ECLI:NL:GHDHA:2024:771

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
BK-23/319 t/m 325
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding en wettelijke rente na intrekking hoger beroep door de Heffingsambtenaar

In deze zaak heeft de Heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk het hoger beroep ter zitting ingetrokken. Belanghebbende, aangeduid als [X] B.V., had eerder bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen van de Heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) betreffende de waarde van verschillende onroerende zaken. De Rechtbank Den Haag had de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de waarde van de onroerende zaken verlaagd, evenals de bijbehorende aanslagen. De Heffingsambtenaar ging in hoger beroep, maar trok dit beroep in tijdens de mondelinge behandeling. Belanghebbende verzocht om een proceskostenvergoeding en wettelijke rente over de proceskosten en het griffierecht. Het Gerechtshof heeft de proceskostenvergoeding toegewezen en de wettelijke rente over deze bedragen erkend, met inachtneming van de relevante wetgeving en jurisprudentie. De uitspraak is op 7 mei 2024 gedaan en is openbaar uitgesproken. De Heffingsambtenaar is veroordeeld tot betaling van de proceskosten en wettelijke rente, met specifieke bedragen en voorwaarden voor betaling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/319 tot en met BK-23/325

Uitspraak van 7 mei 2024

op het op de voet van artikel 8:118, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedane verzoek van

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
tot een veroordeling van

de heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
in de proceskosten ter zake van het door de Heffingsambtenaar ingestelde en op 26 maart 2024 ingetrokken hoger beroep
tegen
de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 maart 2023, nummers SGR 22/598 tot en met SGR 22/604 in het geding tussen belanghebbende en de Heffingsambtenaar.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de volgende onroerende zaken te [woonplaats 1] voor het kalenderjaar 2021 als volgt vastgesteld:
 [adres 1] te [woonplaats 2] : € 4.415.000 (Onroerende zaak 1);
 [adres 2] te [woonplaats 2] : € 61.000 (Onroerende zaak 2);
 [adres 3] te [woonplaats 2] : € 336.000 (Onroerende zaak 3);
 [adres 4] te [woonplaats 2] : € 129.000 (Onroerende zaak 4);
 [adres 5] te [woonplaats 2] : € 95.000 (Onroerende zaak 5);
 [adres 6] te [woonplaats 2] : € 125.000 (Onroerende zaak 6);
 [adres 7] te [woonplaats 2] : € 64.000 (Onroerende zaak 7).
Met de beschikkingen zijn op hetzelfde aanslagbiljet bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen en de aanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 365 geheven. De uitspraak van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank;
 verklaart de beroepen gegrond;
 vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
 wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde van onroerende zaak 1 wordt verminderd tot € 4.238.400;
 wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde van onroerende zaak 2 wordt verminderd tot € 58.560;
 wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde van onroerende zaak 3 wordt verminderd tot € 322.560;
 wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde van onroerende zaak 4 wordt verminderd tot € 123.840;
 wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde van onroerende zaak 5 wordt verminderd tot € 91.200;
 wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde van onroerende zaak 6 wordt verminderd tot € 120.000;
 wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde van onroerende zaak 7 wordt verminderd tot € 61.440;
 vermindert de aanslagen dienovereenkomstig;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.399;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft verweer gevoerd. Bij brief van 15 december 2023 heeft de Heffingsambtenaar een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 8 februari 2024 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 26 maart 2024. De Heffingsambtenaar is verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Overwegingen

2.1.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting het hoger beroep ingetrokken.
2.2.
Belanghebbende heeft verzocht om:
a) een vergoeding van proceskosten voor het hoger beroep op grond van artikel 8:118, lid 2, Awb;
b) toekenning van wettelijke rente over de proceskosten voor het hoger beroep;
c) toekenning van wettelijke rente over de proceskosten en het griffierecht voor het beroep; en
d) deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.3.
Aan belanghebbende wordt een proceskostenvergoeding toegekend op grond van artikel 8:118, lid 2, Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht van € 1.750 (1 punt voor het indienen van een verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep, een bedrag per punt van € 875 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
2.4.
Belanghebbende maakt in hoger beroep voor het eerst aanspraak op vergoeding van wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende, maar nog niet uitbetaalde, bedragen aan proceskosten en griffierecht.
2.5.
Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 6:119 BW wettelijke rente is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van die geldsom.
2.6.
Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet als uitgangspunt worden gehanteerd dat de uiterste datum waarop de proceskostenvergoeding en/of het griffierecht moet worden betaald, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling tot vergoeding hiervan is opgenomen, is gedaan. Pas als de vergoeding op die uiterste datum niet is betaald, raakt de schuldenaar in verzuim en gaat de wettelijke rente lopen vanaf de dag na die uiterste datum. Dit uitgangspunt geldt ook indien de veroordeling tot vergoeding van proceskosten en/of het griffierecht is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist (vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49).
2.7.
Gelet op voormeld arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 dient de aanspraak van belanghebbende op een vergoeding van rente over het bedrag van de proceskostenvergoeding en griffierecht te worden toegekend.
2.8.
Opmerking verdient dat de vergoedingen voor de proceskosten in beroep en hoger beroep en voor het griffierecht voor het beroep en hoger beroep en de wettelijke rente over deze bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, lid 4, Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.
2.9.
Belanghebbende heeft verzocht om de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De wetgeving en jurisprudentie biedt daartoe geen grondslag. Daarom wordt dit verzoek afgewezen.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding in hoger beroep vastgesteld op € 1.750, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan;
  • bepaalt dat de Heffingsambtenaar wettelijke rente is verschuldigd over de vergoeding van de kosten van het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 3.399, vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan tot de dag van de algehele voldoening daarvan;
  • bepaalt dat de Heffingsambtenaar wettelijke rente is verschuldigd over de vergoeding van het griffierecht van € 365 vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan tot de dag van de algehele voldoening daarvan.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, Chr.Th.P.M. Zandhuis en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 7 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.