ECLI:NL:GHDHA:2024:740

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
BK-22/1224
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en waardevermindering van een voertuig

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) werd verminderd. De belanghebbende, aangeduid als [X] B.V., had een naheffingsaanslag van € 1.369 ontvangen, welke door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar was verminderd tot € 1.364. De Rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en droeg de Inspecteur op de naheffingsaanslag te verminderen op basis van een historische nieuwprijs van € 80.754 en een handelsinkoopwaarde van € 37.156, rekening houdend met schade aan het voertuig.

De Inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de kern van het geschil draaide om de vraag of de Rechtbank de naheffingsaanslag terecht had verminderd. De Inspecteur betoogde dat de herleidingsmethode die door de belanghebbende werd voorgestaan niet in overeenstemming was met de Wet BPM. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 februari 2024 was de Inspecteur aanwezig, maar de belanghebbende en haar gemachtigde verschenen niet.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de Rechtbank de naheffingsaanslag ten onrechte had verminderd. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag in de uitspraak op bezwaar eerder te laag dan te hoog was vastgesteld en dat er geen reden was om deze verder te verlagen. De herleidingsmethode werd door het Hof eveneens verworpen, en het Hof verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de Inspecteur werd in het gelijk gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/1224

Uitspraak van 11 april 2024

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 oktober 2022, nummer SGR 21/7786.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 1.369 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.364.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 360. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
” De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op de naheffingsaanslag te verminderen met inachtneming van een historische nieuwprijs van € 80.754 en een handelsinkoopwaarde van € 37.156;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 februari 2024. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende en haar gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan ter zake van de registratie van een voertuig van met merk MercedesBenz, model CLA klasse, type uitvoering 35 AMG 4Matic premium plus, sedan vierdeurs, voorzien van kenteken [kenteken] , kilometerstand 25.314, soort brandstof benzine, VIN […] , datum eerste toelating 5 november 2019, waarvoor de CO2-uitstoot is bepaald op 167 gram per kilometer op basis van de NEDC-methode en op 182 gram per kilometer op basis van de WLTP methode (de auto), waarbij [A B.V.] te [vestigingsplaats] (het expertise- en taxatiebureau) is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 74.478. In de aangifte is de handelsinkoopwaarde bepaald aan de hand van de Xray-koerslijst en is rekening gehouden met een waardevermindering in verband met schade aan de auto. Deze waardevermindering is gesteld op € 8.612, ofwel 72% van de door het expertise- en taxatiebureau bepaalde schade.
2.2.
Belanghebbende heeft de auto getoond bij Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het daarvan opgestelde rapport is voor € 30 aan schade opgenomen.
2.3.
De Inspecteur is bij de aanslagoplegging uitgegaan van de consumentenprijs inclusief opties van € 79.469 (consumentenprijs € 75.172 + opties € 4.297) als historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde van € 37.186. Daarbij is geen rekening gehouden met een waardevermindering in verband met schade. De nageheven Bpm bedraagt € 1.369.
2.4.
De naheffingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 1.364. Daarbij is rekening gehouden met een waardevermindering wegens schade van € 30. Tevens is bij afzonderlijke kennisgeving van 8 december 2021 een vergoeding toegekend voor de proceskosten van belanghebbende in de bezwaarfase.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
” 6. Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat de verschuldigde Bpm moet worden bepaald aan de hand van de herrekende bruto Bpm van eerder ingevoerde gelijksoortige auto’s (de herleidingsmethode). Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stellingen verwezen naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) . Eiseres heeft toegelicht dat de herleidingsmethode de herrekende bruto-Bpm als uitgangspunt neemt. Daarbij wordt gekeken naar de herrekende bruto-Bpm van een eerder ingevoerde auto, welke informatie wordt verkregen door middel van een onderzoek in het kentekenregister. De herrekende bruto-Bpm wordt vervolgens verminderd met het tabelpercentage dat van toepassing was op het moment dat aangifte Bpm werd gedaan. Die methode is – aldus eiseres – geheel in lijn met de systematiek van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm). Artikel 110 van het VWEU – zo stelt eiseres – strekt ertoe de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen auto’s die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden en ingevoerde auto’s. Het maximumbedrag van de op ingevoerde gebruikte auto’s te heffen belasting wordt daarom bepaald op basis van het bedrag aan belasting dat nog rust op vergelijkbare gebruikte auto’s die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd. Omdat volgens het systeem van de Wet Bpm de Bpm die nog rust op de reeds eerder in Nederland ingevoerde auto’s wordt berekend aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, mag eiseres bij import ook gebruik maken van diezelfde berekeningsmethode, aldus eiseres.
7. Volgens verweerder is de door eiseres voorgestane herleidingsmethode niet in overeenstemming met het systeem van de Wet Bpm.
8. Naar het oordeel van de rechtbank kan de herleidingsmethode niet dienen om de verschuldigde Bpm te bepalen. Uit het systeem van de Wet Bpm volgt dat de Bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s (de referentieauto’s). Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde Bpm berekend. De (herrekende) bruto-Bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol. De (herrekende) bruto-Bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven. De in het kentekenregister genoteerde bruto-BPM is dus niet altijd de daadwerkelijk betaalde Bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 van het VWEU te veel Bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet.
9. De herrekende bruto-Bpm van de door eiseres aangevoerde referentievoertuigen is deels een forfaitaire dan wel fictieve bepaling van wat de bruto-Bpm zou zijn, zodanig dat men – uitgaande van die herrekende bruto-Bpm – bij toepassing van de tabel op de daadwerkelijk verschuldigde netto-Bpm van die auto zou uitkomen. Met andere woorden: de vastgestelde herrekende bruto-Bpm is een bedrag dat is herleid uit de ter zake van die auto daadwerkelijk verschuldigde Bpm. Dat laatste bedrag wordt niet alleen beïnvloed door tijdsverloop, maar ook door individuele kenmerken van de auto (leeftijd, kilometrage, schade, staat van onderhoud en dergelijke). Eiseres wil dus in feite op basis van de daadwerkelijke restwaarde van een ander voertuig verder gaan rekenen om de verschuldigde Bpm te bepalen van de auto die zij zelf invoert. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in overeenstemming met het wettelijke systeem van de Bpm.
10. De rechtbank is van oordeel dat het verweerder vrij staat een deskundige naar eigen keuze in te schakelen om de waarde van de auto te bepalen. Dat, zoals eiseres stelt, de hertaxatie door DRZ niet kan dienen als bewijs, acht de rechtbank niet aannemelijk. Op een vestiging van DRZ kan een waardevaststelling onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd. De opname door DRZ is geschikt voor controle van de aangifte Bpm. De stelling van eiseres dat de hertaxateur van DRZ zijn werkzaamheden niet onafhankelijk en niet onpartijdig uitvoert, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de partijdigheid of vooringenomenheid van de hertaxateur aan te kunnen nemen. De medewerkers van DRZ zijn als deskundig te beschouwen. Derhalve is ook niet noodzakelijk dat de medewerker van DRZ die de taxatie heeft uitgevoerd met naam en toenaam in het rapport wordt genoemd om zo de deskundigheid van deze specifieke persoon te kunnen toetsen. Dat de taxateur niet staat ingeschreven in een register van erkende taxateurs en in dienst is bij DRZ, brengt op zichzelf en ook in combinatie met elkaar niet mee dat sprake is van een ondeugdelijke taxatie. Er zijn geen feiten of omstandigheden waaruit volgt dat verweerder, door DRZ in te schakelen, onzorgvuldig heeft gehandeld.
11. De bewijslast dat sprake is van waardevermindering ten gevolge van meer schade rust op eiseres. Daartoe heeft eiseres gewezen op de bevindingen van het taxatiebureau. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres er daarmee niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van het doen van aangifte schade had die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt. De rechtbank weegt daarbij mee dat door DRZ slechts geringe schade is aangetroffen en dat de foto’s van het taxatiebureau onvoldoende uitsluitsel geven over aard en omvang van meer schade. De stelling van verweerder dat het rapport van het taxatiebureau niet kan dienen, behoeft geen behandeling.
12. Eiseres heeft verder aangevoerd dat binnen de lease-branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen.
13. Onder verwijzing naar een ter zitting overgelegde berekening bedraagt de historische nieuwprijs van de auto volgens eiseres € 80.754. Hij heeft deze berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto-catalogusprijs van € 53.450, de omzetbelasting van € 11.224 en de bruto-Bpm van € 16.080 op basis van een CO2-uitstoot van 167 gram per kilometer. Volgens verweerder moet worden uitgegaan van een lagere uitstoot van 164 gram per kilometer, omdat de referentieauto van de gebruikte koerslijst die uitstoot heeft.
14. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot van de referentieauto, maar van de CO2-uitstoot van de auto zelf. Niet in geschil is dat de CO2-uitstoot van de auto 167 gram per kilometer bedraagt en dat de daarbij behorende bruto-Bpm € 16.080 is. Dat betekent dat eiseres zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 80.754 bedraagt. Het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20221 leidt niet tot een ander oordeel, omdat dat arrest ziet op een juridisch en feitelijk andere situatie. De rechtbank heeft verweerder dan ook opgedragen om de naheffingsaanslag te verminderen met inachtneming van een historische nieuwprijs van € 80.754 en een handelsinkoopwaarde van € 37.156 (€37.186 - €30 aan schade).
15. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond verklaard.

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In het hoger beroep van de Inspecteur is in geschil of de Rechtbank de naheffingsaanslag terecht heeft verminderd.
4.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot één berekend op basis van onder meer een historische nieuwprijs van € 80.754 en een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 37.156. Zoals de Inspecteur terecht opmerkt, is in de uitspraak op bezwaar al gerekend met deze twee uitgangspunten. Het Hof heeft voorts geconstateerd dat de naheffingsaanslag tot een lager bedrag is verminderd dan volgt uit het gebruik van alle in de uitspraak op bezwaar genoemde uitgangspunten. De Inspecteur heeft hiervoor desgevraagd geen verklaring kunnen geven. Dit betekent dat de naheffingsaanslag in de uitspraak op bezwaar eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. Er is geen reden om de naheffingsaanslag verder te verminderen. De door belanghebbende in beroep gestelde (ex-) schade heeft de Rechtbank terecht niet geaccepteerd. Het Hof verwijst naar rechtsoverwegingen 10 tot en met 12 van de uitspraak van de Rechtbank. Ook deelt het Hof het oordeel van de Rechtbank dat de herleidingsmethode niet kan worden toegepast. Het Hof verwijst naar rechtsoverwegingen 6 tot en met 9 van de uitspraak van de Rechtbank. Samengevat heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag ten onrechte verminderd.
Slotsom
5.2.
Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, A. van Dongen en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 11 april 2024 in het openbaar uitgesproken. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Van Dongen.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.