ECLI:NL:GHDHA:2024:730

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
nummers BK-23/62 en BK-23/63
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) bij export en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor twee voertuigen van belanghebbende, [X] B.V. De belanghebbende had verzocht om teruggaaf van bpm wegens export van de voertuigen. De Inspecteur van de Belastingdienst had de teruggaaf verleend, maar de belanghebbende was van mening dat de teruggaven te laag waren. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de teruggaafregeling correct had uitgevoerd, aangezien de berekening van de teruggaaf was gebaseerd op de bpm die verschuldigd was op de datum van tenaamstelling van de voertuigen. De belanghebbende had geen recht op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat de bezwaren van de belanghebbende terecht ongegrond waren verklaard. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wetgeving omtrent bpm en de voorwaarden voor teruggaaf bij export. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende geen recht had op aanvullende teruggaven en dat de kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase niet vergoed dienden te worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/62 en BK-23/63

Uitspraak van 29 februari 2024

in het geding tussen:

[X] B.V., te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 december 2022, nummers SGR 21/6561 en SGR 21/6562.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft voor twee auto’s verzocht om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De Inspecteur heeft de gevraagde teruggaven bij beschikkingen verleend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de beschikkingen ongegrond verklaard. De Inspecteur heeft ambtshave de resterende bpm voor beide auto’s teruggegeven.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan heeft de Rechtbank een griffierecht geheven van € 360. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 4 mei 2023.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 januari 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

Auto 1
2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte € 12.390 bpm voldaan voor een personenauto van het merk en type BMW Alpina B3 S Touring. Auto 1 is op 10 februari 2021 in het Nederlandse kentekenregister geregistreerd.
2.2.
Belanghebbende heeft op 22 februari 2021 voor auto 1 verzocht om teruggaaf van € 10.867 wegens export. De registratie van auto 1 in het kentekenregister is op 12 februari 2021 beëindigd.
2.3.
De Inspecteur heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking de teruggaaf voor auto 1 verleend conform het verzoek. Het bezwaar tegen deze teruggaaf heeft de Inspecteur ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de Inspecteur ambtshalve een teruggaaf van € 1.523 verleend wegens de op aangifte te veel voldane bpm. Per saldo is daarmee het gehele betaalde bedrag aan bpm teruggegeven.
Auto 2
2.4.
Belanghebbende heeft op aangifte € 2.200 bpm voldaan voor een personenauto van het merk en type Mini Cooper. Auto 2 is op 10 februari 2021 in het Nederlandse kentekenregister geregistreerd.
2.5.
Belanghebbende heeft op 5 maart 2021 voor auto 2 verzocht om teruggaaf van € 2.047 wegens export. De registratie van auto 2 in het kentekenregister is op 12 februari 2021 beëindigd.
2.6.
De Inspecteur heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking de teruggaaf voor auto 2 verleend conform het verzoek. Het bezwaar tegen deze teruggaaf heeft de Inspecteur ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de Inspecteur ambtshalve een teruggaaf van € 155 verleend wegens de op aangifte te veel voldane bpm. Per saldo is daarmee het gehele betaalde bedrag aan bpm teruggegeven.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen en geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“7. In geschil is of eiseres recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat de bezwaren gegrond hadden moeten worden verklaard vanwege het recht op (aanvullende) teruggaaf voor de auto's.
8. Niet in geschil is dat eiseres ter zake van de registratie van de auto's op aangifte meer Bpm heeft voldaan dan dat op het moment van de voltooiing van de registratie verschuldigd was, dit in verband met de het toepassen van de extra leeftijdskorting. Eiseres stelt dat de teruggaven te laag waren, nu deze gebaseerd waren op de lagere bedragen aan rest-Bpm dan eiseres op aangiften heeft voldaan. Verweerder daarentegen stelt dat de teruggaven op de juiste bedragen zijn vastgesteld en dat eiseres daarnaast (ten aanzien van de bedragen die verband houden met de extra leeftijdskorting) bezwaar had kunnen maken tegen de voldoening op aangiften of een verzoek had kunnen doen om ambtshalve teruggaaf van het te veel betaalde.
9. Uit artikel 14a van de Wet BPM juncto artikel 8d van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) volgt dat in de onderhavige situaties voor de berekening van de teruggaaf moet worden aangesloten bij het bedrag aan rest-Bpm dat is verschuldigd op het moment van registratie van de kentekens in Nederland. Het bedrag aan restBpm dat is verschuldigd op het moment van aangifte is daarom niet relevant. Gelet hierop heeft verweerder de teruggaven – overigens overeenkomstig de door eiseres ingediende verzoeken - tot de juiste bedragen verleend en de bezwaren van eiseres terecht ongegrond verklaard. Dat eiseres los daarvan ook recht had op aanvullende teruggaven wegens teveel op aangiften voldane Bpm en dit ook ambtshalve heeft gekregen, maakt dit niet anders.
10. Nu verweerder de bezwaren terecht ongegrond heeft verklaard, bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor alle fasen van het geding en vergoeding van de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Artikel 8d, lid 1, van de Uitvoeringregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 luidt als volgt:
“De vermindering van het belastingbedrag, bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de wet, is de som van de percentages die ingevolge de navolgende tabel van toepassing zijn voor elke maand die geheel of gedeeltelijk is verstreken tussen het tijdstip dat bepalend was voor de hoogte van de belasting en het tijdstip waarop de omstandigheid, bedoeld in artikel 14a, eerste of tweede lid, van de wet, zich voordoet, toegepast op het belastingbedrag, bedoeld in artikel 9, eerste tot en met derde lid, van de wet.”
5.2.
Het Hof leidt uit de woorden “het tijdstip dat bepalend was voor de hoogte van de belasting” af dat het gaat om de bpm die is verschuldigd per de datum tenaamstelling van het desbetreffende voertuig (het tijdstip van het belastbare feit). De Inspecteur voert die regeling dus correct uit, aangezien hij bij de berekening van de teruggaaf bij export is uitgegaan van de bpm die op de datum van de tenaamstelling verschuldigd was en niet van de daadwerkelijk betaalde bpm. De verwijzing naar het vierde lid van het hiervoor genoemde artikel baat belanghebbende niet. Dit lid ziet op de situatie dat de bpm om een andere reden dan het tijdverloop is verminderd en bevat voor die situatie een van de in het eerste lid beschreven berekening afwijkende formule. Dat in het vierde lid “geheven” staat, is voor de beoordeling van de situatie van belanghebbende niet relevant. De klacht van belanghebbende is ongegrond.
5.3.
Belanghebbende heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep niet gesteld dat de omstandigheid dat de tenaamstelling van de auto’s meer dan vijf werkdagen na de aangifte voor de bpm heeft plaatsgevonden aan de overheid is te wijten. Evenmin kan worden gezegd dat de omstandigheid dat belanghebbende te veel bpm op aangifte heeft betaald, het gevolg is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, Awb (HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, BNB 2022/145).
5.4.
Het voorgaande brengt mee dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de kosten die zij heeft moeten maken in verband met de behandeling van de bezwaren.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 29 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.