ECLI:NL:GHDHA:2024:691

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
200.339.539/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en gezagsrecht in het kader van teruggeleiding van een minderjarige naar Moldavië

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de teruggeleiding van een minderjarige, geboren in Moldavië, centraal. De vader, verzoeker in hoger beroep, had eerder bij de rechtbank Den Haag een verzoek ingediend tot teruggeleiding van zijn kind, dat door de moeder naar Nederland was gebracht. De rechtbank had dit verzoek op 19 maart 2024 afgewezen, met de bepaling dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De vader was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep.

Het hof heeft op 24 april 2024 de zaak behandeld en de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de moeder niet ongeoorloofd had gehandeld door met het kind naar Nederland te verhuizen, aangezien de gezagsituatie volgens Moldavisch recht niet was geschonden. De vader betoogde dat de moeder zonder zijn toestemming had gehandeld, maar het hof concludeerde dat de moeder, op basis van de geldende wetgeving, recht had om met het kind naar Nederland te verhuizen voor studiedoeleinden.

De vader had ook verzocht om de voorlopige verblijfplaats van het kind bij hem te bepalen, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het hof zich enkel kon uitspreken over de teruggeleiding. Het hof benadrukte het belang van samenwerking tussen de ouders voor het welzijn van het kind en compenseerde de proceskosten, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen. De bijzondere curator werd ontslagen van haar taak, en het hof wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.339.539/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 24/265
zaaknummer rechtbank : C/09/659816
beschikking van de meervoudige kamer van 24 april 2024
inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] , Republiek Moldavië,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R.H. Ebbeng te Veldhoven,
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat voorheen mr. J.E.C. Verhoeff te Den Haag,
advocaat thans mr. A.H. van Haga te Den Haag.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te [plaats] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] vanuit Nederland naar Moldavië.
1.2
De rechtbank Den Haag heeft in een beschikking van 19 maart 2024 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] afgewezen. Verder is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
1.3
De vader is het met deze beslissing niet eens. De vader verzoekt het hof in hoger beroep zijn verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Moldavië alsnog toe te wijzen. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd.
1.4
Het hof wijst in deze beschikking het hoger beroep van de vader tegen de beslissing op zijn verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Moldavië af. Daarmee bekrachtigt het hof de bestreden beschikking. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van wat in hoger beroep in geschil is. Daarna geeft het hof de standpunten weer en motiveert het hof zijn beslissing.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 2 april 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Het hof heeft op 8 april 2024 het verslag van de bijzondere curator ontvangen.
2.3
De moeder heeft op 9 april 2024 een verweerschrift ingediend.
2.4
Verder heeft het hof de volgende stukken ontvangen
van de zijde van de vader:
  • een journaalbericht van 3 april 2024 met bijlagen, ingekomen op 8 april 2024;
  • een journaalbericht van 10 april 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 11 april 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en de [tolk] tolk in de Russische taal;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [tolk] , tolk in de Engelse taal;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad] .
De bijzondere curator is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De advocaat van de vader heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen.
2.6
Zoals tijdens de mondelinge behandeling reeds aan partijen is meegedeeld, laat het hof de producties T en U die zijn ingediend bij voormeld journaalbericht van 10 april 2024, buiten beschouwing. Gelet op het bezwaar van de advocaat van de moeder en het late tijdstip op die datum van indiening van deze stukken, is het hof van oordeel dat toelating hiervan in strijd is met de goede procesorde.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit het (op [datum] 2021 door echtscheiding ontbonden) huwelijk van de vader en de moeder is geboren: [minderjarige] , op [geboortedatum] 2020, te [geboorteplaats] , Moldavië (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.3
Blijkens het inleidend verzoekschrift van de vader hebben de vader, de moeder en [minderjarige] de Moldavische en de Roemeense nationaliteit. Blijkens de Basisregistratie Personen hebben de moeder en [minderjarige] in ieder geval de Roemeense nationaliteit.
3.4
Op 22 maart 2022 heeft de moeder met [minderjarige] Moldavië verlaten. De moeder is met hem naar Roemenië vertrokken. Op 27 april 2022 is de moeder met [minderjarige] vanuit Roemenië in Nederland aangekomen. Zij verblijven sindsdien samen in Nederland.
3.5
De rechtbank van [plaats] (Moldavië) heeft in een uitspraak van 19 december 2022 de vordering van de vader om de woonplaats van [minderjarige] bij hem vast te stellen, verworpen. De rechtbank heeft bepaald dat de woonplaats van [minderjarige] is gevestigd in de woning van de moeder, met de restrictie dat de woonplaats moet zijn gelegen op het grondgebied van Moldavië.
3.6
Op 31 oktober 2023 heeft het Civiel, handels- en administratief college van het Hof van Beroep te [plaats] (hierna: het Hof van Beroep te [plaats] ) uitspraak gedaan, inhoudende dat de eerder gewezen uitspraak van 19 december 2022 van de rechtbank [plaats] wordt vernietigd voor wat betreft de formulering “binnen de grenzen van de Republiek Moldavië” en dat deze formulering wordt geschrapt.
3.7
Het Hof van Beroep te [plaats] heeft op 7 juni 2023 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoekschrift van de vader waarin hij verzocht om de terugkeer van [minderjarige] naar Moldavië. Het beroep van de vader met betrekking tot de terugkeer van [minderjarige] naar het land van zijn gewone verblijf is ongegrond verklaard.
3.8
De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (hierna: CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 230041.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Moldavië afgewezen. Het meer of anders verzochte is eveneens afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4.2
De vader is het met deze beslissing niet eens. Hij verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
  • te bepalen dat de bijzondere curator bij haar gesprekken met [minderjarige] gebruik zal maken van een tolk in de Roemeense taal; en
  • het beroep van de vader gegrond te verklaren en de inleidende verzoeken van de vader alsnog toe te wijzen;
subsidiair:
- de voorlopige verblijfplaats van [minderjarige] te bepalen bij de vader in [plaats] (Moldavië) en te bepalen dat [minderjarige] binnen tien dagen na de te nemen beschikking terugkeert naar Moldavië.
4.3
De moeder verzoekt het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de vader in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat beroep af te wijzen, en de onbevoegdheid uit te spreken, althans de niet-ontvankelijkheid met betrekking tot de verzoeken gebaseerd op Brussel II-ter, dan wel de vader zijn verzoeken te ontzeggen, met veroordeling van de vader in de kosten van het hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] is gebaseerd op het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag), waarbij zowel Nederland als Moldavië partij zijn.
5.2
Aangezien [minderjarige] zijn werkelijke verblijfplaats heeft in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het hof Den Haag, bevoegd te beslissen op alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ongeoorloofde overbrenging of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding; artikel 3 van het Verdrag
5.4
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had, en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.5
Het begrip ‘gezagsrecht’ is een verdragsautonoom begrip en dient derhalve te worden uitgelegd in het licht van de opzet en de doelstellingen van het Verdrag. Volgens artikel 5 van het Verdrag omvat dit begrip het recht dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind, en in het bijzonder het recht om over zijn verblijfplaats te beslissen. Het in de artikelen 3 en 5 van het Verdrag bedoelde begrip ‘gezagsrecht’ dient ruim te worden opgevat.
Gezagssituatie naar Moldavisch recht
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat [minderjarige] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats in Moldavië had. Dat betekent dat voor de beoordeling van de vraag of de moeder [minderjarige] ongeoorloofd naar Nederland heeft overgebracht, moet worden uitgegaan van de gezagssituatie naar Moldavisch recht op het moment van de overbrenging (de peildatum). Het hof leidt uit artikel 58 lid 1 van het Moldavische Familiewetboek af dat naar Moldavisch recht ouders gelijke rechten en plichten ten aanzien van hun kinderen hebben. Gesteld noch gebleken is dat het gezag van de vader op enig moment is geëindigd. Het hof gaat er daarom van uit dat partijen naar Moldavisch recht op de peildatum nog steeds gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] waren belast.
5.7
De grieven van de vader komen er in de kern op neer dat [minderjarige] zijn woonplaats niet bij de moeder heeft gehad, waardoor het de moeder niet vrij stond om zonder toestemming van de vader (tijdelijk, voor studiedoeleinden) met [minderjarige] naar Nederland te vertrekken. De vader betoogt daartoe, kort gezegd, het volgende. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat tussen partijen op [datum] 2021 (de datum van de echtscheiding) overeenstemming bestond over de woonplaats van [minderjarige] bij de moeder. Ook is ten onrechte geoordeeld dat de woonplaats van [minderjarige] onveranderd is gebleven ondanks het niet langer instemmen van de vader met de woonplaats van [minderjarige] bij de moeder toen de moeder op enig moment na [datum] 2021 haar voornemen aankondigde om naar Nederland te vertrekken. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet in geschil is dat volgens Moldavisch recht de ouder bij wie het kind woont, in verregaande mate kan beslissen waar hij of zij met het kind woont, zolang deze ouder contact tussen het kind en de andere ouder mogelijk maakt. Ook is ten onrechte geoordeeld dat de moeder dit contact mogelijk maakt. Gelet op het voorgaande is de overbrenging van [minderjarige] door de moeder naar Nederland volgens de vader in strijd met zijn gezagsrecht.
De moeder heeft het door de vader aangevoerde betwist.
Woonplaats van het minderjarige kind; artikel 63 FW
5.8
Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 63 lid 1 van het Familiewetboek van de Republiek Moldavië (hierna: FW) volgt dat in het geval de ouders gescheiden leven, de woonplaats van het kind dat de leeftijd van 14 jaar nog niet heeft bereikt, door instemming van de ouders wordt bepaald. Uit het vierde lid van voornoemd artikel leidt het hof af dat in het geval ouders het niet eens zijn over de vaststelling van de woonplaats van het kind, als de woonplaats van het kind wordt beschouwd de woonplaats van de ouder met wie het duurzaam samenwoont, totdat de woonplaats van het kind door de rechter is vastgesteld.
5.9
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [minderjarige] ten tijde van zijn vertrek met de moeder uit Moldavië zijn woonplaats bij de moeder had. Het hof verenigt zich op dit punt, na een eigen afweging, met het desbetreffende oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat oordeel berust. Het hof neemt hiertoe nog het volgende in aanmerking.
Vast staat dat partijen op [datum] 2021 op basis van wederzijdse overeenstemming van elkaar zijn gescheiden. Uit de overgelegde stukken blijkt dat tussen hen toen geen geschil bestond over de woonplaats van [minderjarige] ; partijen zijn ter gelegenheid van hun echtscheiding met elkaar overeengekomen dat [minderjarige] zijn woonplaats bij de moeder heeft. Het hof verwijst naar het ‘Explanatory certificate’ van de Central Civil Status Service van de stad [plaats] , overgelegd als productie 1 bij het verweerschrift van de moeder in eerste aanleg, alsmede naar het ‘Explanatory certificate’ van diezelfde instantie, overgelegd door de vader als productie M in eerste aanleg. Dat de bewuste overeenstemming ten tijde van de echtscheiding bestond, vindt ook bevestiging in de uitspraken van het Hof van Beroep te [plaats] van 7 juni 2023 en 31 oktober 2023.
De vader betoogt nog dat uit het feit dat de moeder hem op 14 december 2021 heeft verzocht mee te werken aan het opstellen van een notariële verklaring, inhoudende dat de woonplaats van [minderjarige] bij haar is en dat de vader haar toestemming geeft om naar Nederland te vertrekken, volgt dat de beweerdelijke overeenstemming ontbrak. Het hof verwerpt dit betoog. De moeder heeft namelijk onweersproken gesteld dat zij op dat moment nog geen advocaat had geraadpleegd en pas later vernam dat bij een tijdelijk verblijf in het buitenland geen toestemming van de vader nodig was. Bovendien laat dit onverlet dat de ouders alleen zonder rechterlijke uitspraak konden scheiden indien er overeenstemming bestond over de vraag bij wie van de ouders [minderjarige] zijn woonplaats had en die overeenstemming was er.
Ten aanzien van de stelling van de vader dat er uitsluitend overeenstemming over de woonplaats van [minderjarige] bestond voor de situatie dat de moeder samen met [minderjarige] in Moldavië zou wonen, overweegt het hof dat de vader dit onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Uit de stukken volgt niet dat die beperking zou zijn overeengekomen.
5.1
Verder is namens de vader aangevoerd dat hij, nadat de moeder hem had meegedeeld dat zij van plan was om voor studiedoeleinden samen met [minderjarige] naar Nederland te gaan, op 30 december 2021 een procedure bij het gerecht te [plaats] is gestart teneinde de woonplaats van [minderjarige] bij hem te laten bepalen. Volgens de vader moet de woonplaats van een minderjarige bij een geschil daarover door de rechter worden vastgesteld en kon dus niet zonder meer nog worden uitgegaan van de eerdere afspraak van partijen dat [minderjarige] zijn woonplaats bij de moeder heeft. De rechter in [plaats] diende zich namelijk over de woonplaats van [minderjarige] uit te laten, aldus de vader.
5.11
Het hof verwerpt deze grief van de vader. Gelet op artikel 63 lid 4 FW wordt een kind in de situatie dat de ouders het niet (langer) eens zijn over de woonplaats van dat kind, geacht woonplaats te hebben bij de ouder met wie het duurzaam samenwoont, totdat de rechter daarover heeft beslist. Gelet op het dossier en het verhandelde ter zitting is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [minderjarige] vanaf het uiteengaan van partijen duurzaam met de moeder, en niet met de vader samenwoonde. Als al juist zou zijn dat [minderjarige] minstens vier dagen per week, overdag, bij de vader was, zoals in de pleitnota zijdens de vader lijkt te worden betoogd, dan was [minderjarige] altijd nog de overige dagen en iedere nacht van de week bij de moeder die hem borstvoeding gaf. Dit laatste heeft de vader niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof laat voorts meewegen de uitspraak van het Hof van Beroep te [plaats] van 7 juni 2023 waarin is overwogen dat [minderjarige] sinds zijn geboorte heeft gewoond bij zijn moeder, die hem verzorgde en zich met hem bezig hield.
Nu [minderjarige] duurzaam met de moeder samenwoonde had hij zijn woonplaats nog steeds bij de moeder, ook al was inmiddels bij de Moldavische rechter een procedure over zijn woonplaats aanhangig.
5.12
Gelet op het voorgaande slagen de grieven van de vader die zien op de woonplaats van [minderjarige] , niet. Het hof is van oordeel dat de woonplaats van [minderjarige] ten tijde van de overbrenging van Moldavië naar Nederland bij de moeder was.
Uitoefening van ouderlijke rechten wanneer ouders gescheiden leven; artikel 64 FW
5.13
Artikel 64 lid 2, onderdeel 3, FW (hierna: artikel 64 onder 2 sub3 FW) bepaalt dat in het geval de ouder op wiens woonplaats de woonplaats van het kind is gevestigd, met het kind naar een andere plaats in het land of in het buitenland vertrekt of het kind onder voogdij achterlaat, hij of zij ervoor zorgt dat het kind met de andere ouder communiceert via informatietechnologie of andere middelen en dat de andere ouder het kind kan bezoeken.
5.14
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat de moeder volgens Moldavisch recht met [minderjarige] naar Nederland mocht vertrekken, omdat zij heeft voldaan aan de voorwaarden die artikel 64 onder 2 sub 3 FW daaraan verbindt.
5.15
De vader heeft aangevoerd dat, ook al zou de woonplaats van [minderjarige] bij de moeder zijn, het haar niet was toegestaan om zonder zijn toestemming met [minderjarige] naar Nederland te vertrekken. Hij voert daartoe onder meer aan dat de onderdelen 1 tot en met sub 3 van artikel 64 lid 2 FW uitsluitend van toepassing zijn als de ouders een ‘vergaderschema’ (het hof gaat uit van een zorgregeling in een ouderschapsplan) zijn overeengekomen, waarvan in dit geval geen sprake is. De moeder heeft verweer gevoerd en stelt dat artikel 64 onder 2 sub 3 FW onverminderd van toepassing is op de situatie van de ouders.
Het hof overweegt als volgt. In hetgeen de vader heeft aangevoerd, ziet het hof geen reden ervan uit te gaan dat artikel 64 onder 2 sub 3 FW in het onderhavige geval toepassing mist. Dat deze bepaling zich in dit geval voor toepassing leent, vindt ook bevestiging in de uitspraak van het Hof van Beroep te [plaats] van 31 oktober 2023. Het hof komt daarom tot de conclusie dat de rechtbank op juiste gronden heeft getoetst aan artikel 64 onder 2 sub 3 FW. Dit betekent dat de moeder geen toestemming nodig had van de vader om zich samen met [minderjarige] voor studiedoeleinden in Nederland te vestigen, mits is voldaan aan de in artikel 64 onder 2 sub 3 FW genoemde voorwaarden.
5.16
Van de zijde van de vader is aangevoerd dat de moeder niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 64 onder 2 sub 3 FW, omdat de moeder niet toestaat dat de vader en [minderjarige] onbelemmerd contact met elkaar hebben.
Het hof volgt de vader niet in deze stelling en overweegt daartoe als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is duidelijk geworden dat de vader en de moeder niet goed met elkaar kunnen communiceren en dat daardoor de contactregeling niet goed van de grond is gekomen. Dat neemt niet weg dat de moeder sinds haar vertrek naar Nederland welwillend staat tegenover het onderhouden van het contact tussen de vader en [minderjarige] . Zo is gebleken dat op diverse dagen rond de data waarop in Nederland terechtzittingen hebben plaatsgevonden, de vader en [minderjarige] fysiek contact met elkaar hebben gehad. Ook heeft de vader tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd kenbaar gemaakt dat hij tot voor kort meermalen per week videobelcontact heeft gehad met [minderjarige] . Dat het wel eens is voorgekomen dat een (bel)afspraak tussen de vader en [minderjarige] niet is doorgegaan, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om te oordelen dat de moeder daarom tekort is geschoten in de op haar rustende verplichting op grond van artikel 64 onder 2 sub 3 FW.
5.17
Verder heeft de vader aangevoerd dat ingeval artikel 64 onder 2 sub 3 FW toepasselijk is, de moeder gezien Wet nr. 269 betreffende het verlaten van en het binnenkomen in de Republiek Moldavië van 9 november 1994 en de Associatieovereenkomst tussen Moldavië en de Europese Unie van 19 december 2007, niet langer dan 90 dagen in Nederland had mogen verblijven. Na die 90 dagen wordt de situatie beschouwd als emigratie of verandering van permanente verblijfplaats en had de moeder ingevolge Wet nr. 269, onder 4, moeten beschikken over een notarieel bekrachtigde toestemmingsverklaring van de vader, zo begrijpt het hof het betoog van de vader.
Naar het oordeel van het hof slaagt ook deze grief van de vader niet. Allereerst volgt uit Wet nr. 269, onder 4, niet dat die toestemmingsverklaring óók is vereist bij een tijdelijk verblijf van de minderjarige in het buitenland. De moeder heeft sinds het kenbaar maken van haar voornemen om met [minderjarige] naar Nederland te gaan, met regelmaat aangegeven dat het verblijf in Nederland voor studiedoeleinden en dus tijdelijk is, ook nog tijdens de onderhavige procedure bij de rechtbank en bij het hof. Zodra de moeder haar masterstudie [studie] in Nederland heeft afgerond, zal zij met [minderjarige] terugkeren naar Moldavië, zo heeft zij verklaard en bevestigd ter zitting van het hof. Verder heeft de vader onvoldoende duidelijk gemaakt wat de relevantie van Wet nr. 269 is voor de hier aan de orde zijnde vraag of de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland is geschied in strijd met een gezagsrecht van de vader in de zin van het Verdrag.
5.18
Voor zover de vader nog betoogt dat de Nederlandse rechter geen acht kan slaan op de uitspraken van de Moldavische rechter, is het hof van oordeel dat ook deze grief van de vader geen doel treft. Op grond van artikel 14 van het Verdrag is het de Nederlandse rechter toegestaan om rechtstreeks rekening te houden met het recht van de Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft en met de aldaar al dan niet formeel erkende rechterlijke of administratieve beslissingen, zonder dat nodig is dat de inhoud van dat recht of de erkenning van buitenlandse beslissingen worden vastgesteld in een bijzondere daartoe bestemde procedure die anders toepasselijk zou zijn. Dit betekent dat de Nederlandse rechter in de onderhavige procedure rekening mag houden met voormelde Moldavische uitspraken. Dat Moldavië geen EU-lidstaat is, is - anders dan de vader betoogt - daarbij niet relevant. Evenmin volgt het hof de vader in zijn betoog dat het feit dat de vader tegen de bewuste Moldavische uitspraken beroep bij het Moldavische Hooggerechtshof heeft ingesteld, betekent dat het hof met deze uitspraken geen rekening mag houden.
5.19
Nu alle hiervoor besproken grieven van de vader falen, is het hof van oordeel dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland niet in strijd is met het aan de vader naar Moldavisch recht toekomende gezagsrecht.
5.2
Op grond van het voorgaande concludeert het hof, evenals de rechtbank, dat geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] naar Nederland door de moeder in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen. Het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Moldavië is terecht afgewezen. Aan een toetsing aan de in het Verdrag opgenomen gronden voor weigering van de teruggeleiding, wordt niet toegekomen.
5.21
Het verzoek van de vader in hoger beroep om te bepalen dat de bijzondere curator bij haar gesprekken met [minderjarige] gebruik zal maken van een tolk in de Roemeense taal, wordt afgewezen, reeds omdat de vader daarbij geen belang meer heeft. Naar het hof is gebleken, heeft de bijzondere curator tijdens de gesprekken met [minderjarige] gebruik gemaakt van een tolk in de Roemeense taal. De tolk was telefonisch aanwezig bij de gesprekken.
Subsidiair verzoek van de vader in hoger beroep: bepalen voorlopige verblijfplaats bij de vader
5.22
De vader stelt dat het plotselinge vertrek van de moeder met [minderjarige] naar Nederland en het verdwijnen van de vader uit het leven van [minderjarige] schadelijk is voor zijn ontwikkeling en hechting. De vader verzoekt daarom, voor het geval zijn verzoek tot teruggeleiding wordt afgewezen, de voorlopige verblijfplaats van [minderjarige] bij de vader te bepalen (naar het hof begrijpt: totdat de moeder, na haar studie, terugkeert naar Moldavië) en te bepalen dat [minderjarige] binnen tien dagen na de door het hof te nemen beschikking terugkeert naar Moldavië. Volgens de vader is het hof bevoegd om van dit verzoek kennis te nemen op grond van artikel 15 juncto artikel 10 lid 1 sub c van de Verordening Brussel II-ter. De moeder voert verweer en verzoekt een onbevoegdverklaring althans niet-ontvankelijkheidsverklaring uit te spreken.
5.23
Het hof overweegt als volgt. Dit verzoek van de vader past niet in deze procedure waarin de rechter moet beslissen over de teruggeleiding van [minderjarige] naar Moldavië, welk verzoek het hof nu juist afwijst. In de onderhavige procedure, waarin het slechts gaat om een ordemaatregel in het kader van het kinderontvoeringsverdrag, is voor een dergelijke afweging die ziet op de ouderlijke verantwoordelijkheid geen plaats. Het hof zal dit verzoek van de vader afwijzen.
Tot slot
5.24
Ten overvloede merkt het hof nog het volgende op. Uit de verklaring van de vertegenwoordiger van de raad ter mondelinge behandeling in hoger beroep en uit de schriftelijke verslagen van de bijzondere curator blijkt dat [minderjarige] zowel zijn moeder als zijn vader nodig heeft. Het is van groot belang voor [minderjarige] dat de ouders zo spoedig mogelijk met elkaar in overleg treden over de vraag hoe zij op dit moment - gegeven de huidige beperking van het ver van elkaar wonen - hun gezamenlijke ouderschap het beste kunnen vormgeven.
Proceskosten
5.25
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen. Grief 10 van de vader ter zake van de proceskosten in eerste aanleg behoeft geen bespreking meer, nu ook het hof het verzoek tot teruggeleiding afwijst.
5.26
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 19 maart 2024;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen partijen in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
ontslaat de bijzondere curator [de bijzondere curator] van haar taak met ingang van de datum van deze beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.A.F. Donders en P.M.M. Mostermans, bijgestaan door mr. I. Tol als griffier en is op 24 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.