In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de teruggeleiding van een minderjarige, geboren in Moldavië, centraal. De vader, verzoeker in hoger beroep, had eerder bij de rechtbank Den Haag een verzoek ingediend tot teruggeleiding van zijn kind, dat door de moeder naar Nederland was gebracht. De rechtbank had dit verzoek op 19 maart 2024 afgewezen, met de bepaling dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De vader was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep.
Het hof heeft op 24 april 2024 de zaak behandeld en de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de moeder niet ongeoorloofd had gehandeld door met het kind naar Nederland te verhuizen, aangezien de gezagsituatie volgens Moldavisch recht niet was geschonden. De vader betoogde dat de moeder zonder zijn toestemming had gehandeld, maar het hof concludeerde dat de moeder, op basis van de geldende wetgeving, recht had om met het kind naar Nederland te verhuizen voor studiedoeleinden.
De vader had ook verzocht om de voorlopige verblijfplaats van het kind bij hem te bepalen, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het hof zich enkel kon uitspreken over de teruggeleiding. Het hof benadrukte het belang van samenwerking tussen de ouders voor het welzijn van het kind en compenseerde de proceskosten, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen. De bijzondere curator werd ontslagen van haar taak, en het hof wees het meer of anders verzochte af.