ECLI:NL:GHDHA:2024:688

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
200.326.638/01 en 200.326.639/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft op 26 april 2023 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2023. De vrouw heeft op 14 september 2023 een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De mondelinge behandeling vond plaats op 8 maart 2024, waarbij beide partijen aanwezig waren met hun advocaten.

Het hof heeft vastgesteld dat de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep, ondanks dat het petitum onduidelijk was. De vrouw heeft betoogd dat de man niet ontvankelijk is, maar het hof oordeelt dat de man voldoende duidelijk heeft gemaakt wat hij met het hoger beroep wil bereiken. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en de man verplicht tot het betalen van € 561,- per maand aan partneralimentatie. De man verzocht het hof om deze beslissing te vernietigen en de alimentatie te matigen tot nihil, terwijl de vrouw dit betwistte en stelde dat de man zijn stellingen niet had onderbouwd.

Het hof heeft de beslissing van de rechtbank over de partneralimentatie bekrachtigd, omdat de man onvoldoende nieuwe feiten en omstandigheden had aangevoerd. Ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden werd door het hof bekrachtigd. De man had betoogd dat het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden vernietigd moest worden, maar het hof oordeelde dat hij niet voldoende feiten had gesteld ter onderbouwing van zijn beroep op dwaling. De vrouw had verzocht om een concreet verrekenbedrag vast te stellen, maar het hof wees dit verzoek af vanwege gebrek aan informatie. De proceskosten werden gecompenseerd, en het hof wees de verzoeken van beide partijen in het incidenteel en principaal hoger beroep af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.326.638/01 en 200.326.639/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 22-1815 (echtscheiding) en FA RK 22-4545 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
zaaknummers rechtbank : C/09/626984 (echtscheiding) en C/09/632308 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
beschikking van de meervoudige kamer van 17 april 2024
inzake
[de man] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.F. Mandos te Den Haag,
tegen
[de vrouw] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.Z. Peters te Zoetermeer.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 26 april 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking, betreffende beide hierboven genoemde zaaknummers.
2.2
De vrouw heeft op 14 september 2023 een verweerschrift ingediend tegen het principaal hoger beroep van de man, tevens houdende incidenteel hoger beroep tegen de bestreden beschikking waar het gaat om zaaknummer C/09/632308 FA RK 22-4545.
2.3
De man heeft op 30 oktober 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man (met bijlagen) van 26 juni 2023, ingekomen op diezelfde datum;
  • een brief van de zijde van de vrouw (met bijlagen) van 27 februari 2024, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 8 maart 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.6
Na de mondelinge behandeling bij het hof zijn partijen opnieuw met elkaar in overleg gegaan om te bezien of alsnog een overeenstemming kon worden bereikt. Bij journaalbericht van 22 maart 2024 heeft de vrouw het hof laten weten dat partijen niet tot een minnelijke schikking zijn gekomen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar getrouwd op [huwelijksdatum] 2000 in [huwelijksplaats] .
3.3
Partijen zijn getrouwd onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding. In de huwelijkse voorwaarden zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“Artikel 8 lid 1
De echtgenoten verplichten zich jegens elkaar na afloop van elk kalenderjaar samen te voegen hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 6 niet is besteed voor de kosten van de huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan beiden ten goede is gekomen ten einde dit bij helfte te verdelen.
Artikel 8 lid 3
Het recht tot het vorderen van verrekening vervalt na een tijdsverloop van vijf jaren.
Artikel 9 lid 1
De bepaling van (…) en van de omvang van de verrekenplicht als bedoeld in artikel 8 geschiedt door de echtgenoten in onderling overleg. Bij gebreke van overeenstemming beslist de Kantonrechter van de laatste gemeenschappelijke woonplaats in Nederland en bij gebreke daarvan de Kantonrechter te ‘s-Gravenhage.”
3.4
Partijen wonen nog samen in de echtelijke woning.
3.5
De echtscheiding is op [datum] 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • bepaald dat de man aan de vrouw, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, € 561,- per maand partneralimentatie moet betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de echtelijke woning, gelegen [adres] en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening, vastgesteld;
  • de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vastgesteld.
4.2
De grieven van de man zien op de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man verzoekt het hof in het principale hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, de beschikking van de rechtbank op deze punten te vernietigen en opnieuw te beslissen over deze onderwerpen.
4.3
De vrouw is het niet eens met de verzoeken van de man in het principaal hoger beroep. Zij vindt dat de man niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat zijn verzoeken niet duidelijk zijn, en dat anders het hoger beroep van de man moet worden afgewezen omdat de verzoeken ongespecificeerd zijn en hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het incidenteel hoger beroep ziet op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking op het punt van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te vernietigen en opnieuw rechtdoende de omvang en waarde van het te verrekenen vermogen vast te stellen en vast te stellen welk bedrag de man aan de vrouw zal dienen te voldoen in het kader van de verrekening. Subsidiair verzoekt zij de bestreden beschikking te bekrachtigen en daarnaast de man te veroordelen in de nakoming daarvan onder last van een dwangsom van € 250,- per dag waarop hij daar niet aan voldoet. Tevens verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de proceskosten.
4.4
In zijn verweer tegen het incidenteel hoger beroep verzoekt de man het incidenteel beroep van de vrouw niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid van het principaal hoger beroep
5.1
Het hof is van oordeel dat de man ontvankelijk is in het principaal hoger beroep. Dat wordt hierna uitgelegd.
5.2
De vrouw heeft het hof verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn principaal hoger beroep omdat de man zijn verzoeken onvoldoende concreet heeft geformuleerd. Het hof overweegt als volgt. Op grond van de artikelen 359 in samenhang gelezen met artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) moet het beroepschrift aan bepaalde eisen voldoen. Onder andere moet het beroepschrift een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust omvatten. De man heeft zijn verzoeken in het petitum niet gespecificeerd. Hij verzoekt het hof om opnieuw te beslissen over de partneralimentatie en de verdeling (het hof begrijpt dat hij bedoelt ‘afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden’). Uit de grieven van de man en zijn onderbouwing daarvan, volgt echter in voldoende mate wat de man met het hoger beroep wil bereiken. Het hof heeft dit ter zitting met partijen besproken. Hiermee is voor ieder in voldoende mate duidelijk wat de man beoogt te bereiken met het hoger beroep en is de man ontvankelijk in zijn principaal hoger beroep.
Ontvankelijkheid van het incidenteel hoger beroep
5.3
Het hof is van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in het incidenteel hoger beroep. De man heeft zijn verzoek om de vrouw in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren niet onderbouwd. Het hof ziet ook ambtshalve geen gronden om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren.
Partneralimentatie
5.4
Het hof begrijpt de grieven en verzoeken van de man over de partneralimentatie als volgt. De man vindt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen reden is tot matiging van de partneralimentatie tot nihil. Hij stelt dat de lotsverbondenheid is verbroken door de gedragingen van de vrouw. Er zijn meer feiten en omstandigheden, naast het aanvallen met een mes, die leiden tot het ontbreken van lotsverbondenheid en die reden geven om de hoogte en/of duur van de partneralimentatie te beperken. De man verzoekt het hof om de beslissing over de partneralimentatie te vernietigen en de partneralimentatie alsnog te matigen tot nihil. Subsidiair vindt de man dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte naast zijn inkomen uit loondienst is uitgegaan van een winst uit onderneming van € 7.000,- per jaar. Hij verzoekt het hof zijn draagkracht voor de partneralimentatie opnieuw te berekenen, met zijn werkelijk in 2022 genoten winst uit onderneming en vanaf medio 2023 zonder winst uit onderneming. De man heeft zijn onderneming namelijk gestaakt.
5.5
De vrouw betwist dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken. Zij onderschrijft het oordeel van de rechtbank op dit punt. Daarnaast betwist zij dat de partneralimentatie moet worden herberekend nu de man zijn stellingen op geen enkele wijze met (inkomsten)gegevens heeft onderbouwd. Zij betwist dat de man zijn onderneming heeft gestaakt, en als hij zijn onderneming werkelijk heeft gestaakt stelt zij dat hij hetzelfde inkomen verwerft dan wel in staat is om hetzelfde inkomen te verwerven als voorheen. De man heeft immers (inmiddels) een hoger inkomen uit loondienst.
5.6
Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de partneralimentatie bekrachtigen en de verzoeken van de man in het principaal hoger beroep over de partneralimentatie afwijzen. Het hof is van oordeel dat de man zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die wat betreft de lotsverbondenheid tot een ander oordeel kunnen leiden, dan het oordeel van de rechtbank. Het hof verwijst naar de motivering van de rechtbank en neemt die over. Daarnaast heeft de man zijn stellingen over zijn draagkracht niet met enige stukken onderbouwd. Het hof kan daardoor niet vaststellen wat de werkelijke winst uit onderneming van de man was in 2022, en of de man zijn onderneming daadwerkelijk medio 2023 heeft gestaakt. Tevens heeft de man ter zitting verklaard dat hij in 2023 een inkomen uit loondienst had van ongeveer € 48.000,- bruto per jaar. Dit inkomen is hoger dan het totale inkomen waar de rechtbank mee heeft gerekend. Dat betekent dat de draagkracht van de man niet is verminderd.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
5.7
De man en de vrouw zijn beiden in hoger beroep gekomen tegen de beslissing van de rechtbank over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden bekrachtigen, en de verzoeken van de man in het principaal hoger beroep en de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep afwijzen. Dat wordt hierna uitgelegd.
5.8
Het hof begrijpt de grieven en verzoeken van de man als volgt. De man vindt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat partijen finaal moeten afrekenen op grond van artikel 1:141, derde lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) omdat partijen het periodiek verrekenbeding uit hun huwelijkse voorwaarden niet zijn nagekomen. De man vindt dat het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden moet worden vernietigd. Hij heeft gedwaald over de betekenis ervan. Als het verrekenbeding al in stand kan blijven, dan vindt de man dat partijen enkel het overgespaarde inkomen over de laatste vijf jaar van het huwelijk hoeven te verrekenen, omdat partijen in de huwelijkse voorwaarden een vervalbeding hebben opgenomen. Als toch verrekend moet worden, dan moeten de ‘spelregels’ uit de huwelijkse voorwaarden in acht worden genomen. De man vindt dat alleen de kantonrechter de omvang van de verrekenplicht mag vaststellen, en dat in kaart moet worden gebracht welke inkomsten partijen hebben genoten, wat daar van over is gebleven na de uitgaven aan de kosten van de huishouding en wat daar dan de vruchten van zijn.
5.9
De vrouw heeft verzocht een concreet verrekenbedrag vast te stellen, in plaats van de wijze van verrekenen, en anders de man te veroordelen tot nakoming van de beslissing van de rechtbank en aan de nakoming een dwangsom te verbinden.
5.1
Het hof zal de beslissing hierna per onderwerp motiveren.
Dwaling
5.11
Het hof is van oordeel dat de man geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld ter onderbouwing van zijn beroep op dwaling. Voor een geslaagd beroep op dwaling had de man op grond van artikel 6:228 BW moeten stellen en onderbouwen dat hij de huwelijkse voorwaarden niet was aangegaan bij een juiste voorstelling van zaken, en waar de dwaling door is ontstaan (grond a, b of c). De man heeft enkel gesteld dat het niet de bedoeling van partijen was om ooit verrekening van elkaar te vorderen. De man heeft dit standpunt echter niet van enige motivering voorzien noch met feiten onderbouwd. Het hof gaat daarom voorbij aan zijn beroep op dwaling.
Kantonrechter
5.12
De man stelt dat alleen de kantonrechter mag beslissen over de omvang van de verrekenplicht, omdat partijen in artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn overeengekomen dat zij hun geschillen omtrent de omvang van de verrekenplicht enkel aan de kantonrechter kunnen voorleggen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:637, r.o. 3.3.2) overwogen dat ondanks een dergelijk beding in de huwelijkse voorwaarden, het vaststellen van de omvang van de verrekenplicht op verlangen van een der partijen ook kan worden voorgelegd aan de rechter voor wie een geding op de voet van artikel 1:141 BW aanhangig is, zoals dit op grond van artikel 679 lid 2 Rv ook geldt voor het geval van een geding over de verdeling van een gemeenschap. Het hof gaat daarom voorbij aan deze grief van de man en zal de grieven en verzoeken over de verrekenplicht beoordelen.
Vervalbeding
5.13
Het hof gaat ook voorbij aan het beroep van de man op het vervalbeding in artikel 8 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. Zoals de vrouw terecht in haar verweerschrift heeft overwogen, is een beroep op een dergelijk vervalbeding volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in beginsel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1963). Degene die toch een beroep wenst te doen op zo’n vervalbeding in huwelijkse voorwaarden moet stellen en bij betwisting bewijzen, waarom onder de gegeven omstandigheden wel een beroep op het vervalbeding kan worden gedaan. Dat heeft de man nagelaten. De enkele stelling van de man dat partijen ook overgespaard inkomen gezamenlijk hebben gespendeerd is hiervoor onvoldoende.
De wijze van verrekenen
5.14
De man grieft dat de rechtbank bij de vaststelling van het te verrekenen vermogen ten onrechte niet heeft vastgesteld welk inkomen partijen hadden, welk deel van dat inkomen is overgebleven na betaling van de kosten van de huishouding en wat de vruchten daarvan zijn. Hij vindt dat het hof moet nagaan welk deel van het aanwezige vermogen daadwerkelijk is gevormd uit belegging en herbelegging van overgespaard inkomen. De man voert dit met name aan omdat hij vindt dat zijn aandeel in het vastgoed in [land] en zijn onderneming niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De vrouw heeft deze stellingen gemotiveerd weersproken.
5.15
Het hof is van oordeel dat de rechtbank de wijze van verrekenen op juiste wijze heeft bepaald. Op grond van artikel 1:141 leden 1 en 2 BW wordt, kort gezegd, een tijdens het huwelijk niet nagekomen periodieke verrekenverplichting omgezet in een finale verrekenverplichting op het in artikel 1:142 BW bepaalde tijdstip (de peildatum). In zodanig geval wordt op grond van artikel 1:141 lid 3 BW het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Dit bewijsvermoeden geldt ook voor zogenaamd aangebracht vermogen, evenals voor vermogen uit erfrecht of schenking. Nu de man van mening is dat het bewijsvermoeden uit artikel 1:141 lid 3 BW leidt tot een onjuiste uitkomst, ligt het op de weg van de man om te stellen en onderbouwen welk inkomen partijen hadden, welk deel van dat inkomen is overgebleven na betaling van de kosten van de huishouding en wat de vruchten daarvan zijn, oftewel wat uit belegging daarvan is verkregen en dat het op de peildatum aanwezige vermogen (bestaande uit onder meer een aandeel in vastgoed in [land] ) niet is gevormd uit hetgeen verrekend moet worden. Nu hij dat heeft nagelaten, heeft hij in eerste aanleg en nu in hoger beroep niet aan zijn stelplicht voldaan. Evenmin heeft de man gesteld of aannemelijk gemaakt dat er aan zijn zijde sprake was van aangebracht vermogen of van vermogen dat krachtens erfrecht of schenking is verkregen. Het hof gaat er daarom vanuit dat het op de peildatum aanwezige vermogen verrekend moet worden. Dat de redelijkheid en de billijkheid zich daartegen verzetten is onvoldoende door de man onderbouwd. Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank dat het aandeel van de man in het vastgoed in [land] , de onderneming van de man, de saldi op de peildatum van de in de bestreden beschikking genoemde bankrekeningen en de in de bestreden beschikking genoemde auto’s tot het te verrekenen vermogen behoren, bekrachtigen.
Vaststellen verrekenbedrag
5.16
De vrouw verzoekt het hof om alsnog het te verrekenen bedrag vast te stellen, omdat partijen tot op heden niet in staat zijn gebleken om uitvoering te geven aan de in de bestreden beschikking door de rechtbank vastgestelde wijze van verrekenen. Bij een gebrek aan onderbouwende stukken, verzoekt de vrouw om het te verrekenen bedrag te schatten. De vrouw vindt dat het ontbreken van informatie aan de man te wijten is.
5.17
Het hof wijst het verzoek van de vrouw af. Het hof beschikt net als de rechtbank over te weinig informatie om het te verrekenen bedrag vast te stellen. Daarnaast heeft de vrouw niet gesteld en onderbouwd op welk bedrag het te verrekenen bedrag geschat kan worden. Nu het hof over onvoldoende informatie beschikt om het te verrekenen bedrag vast te stellen en de vrouw onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd op welk bedrag het te verrekenen bedrag geschat kan worden, wijst het hof deze verzoeken van de vrouw af. Het hof zal de door de rechtbank vastgestelde wijze van verrekenen bekrachtigen.
Nakoming en dwangsom
5.18
De vrouw verzoekt het hof om, bij bekrachtiging van de door de rechtbank vastgestelde wijze van verrekenen, de man te veroordelen in de nakoming daarvan, en daar een dwangsom aan te verbinden van € 250,- per dag waarop de man niet meewerkt aan de nakoming van de vastgestelde wijze van verrekenen. De man heeft verklaard dat hij wel bereid is om mee te werken aan de verrekening wanneer eenmaal duidelijk is wat er verrekend moet worden.
5.19
Het hof zal het verzoek van de vrouw afwijzen. Het hof begrijpt dat de man de beslissing in hoger beroep heeft willen afwachten. Daarnaast heeft de man zich welwillend opgesteld door nog met de vrouw in gesprek te gaan over de verrekening. De vrouw heeft overigens zelf ook geen actie ondernomen om tot verrekening over te gaan. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw onvoldoende belang heeft bij toewijzing van haar verzoek.
Proceskostenveroordeling
5.2
De vrouw wil dat de man in de proceskosten wordt veroordeeld omdat hij onduidelijke standpunten in heeft genomen en moeilijk doorgrondbare processtukken heeft ingediend. Anders dan de vrouw, ziet het hof geen reden om de man in de proceskosten te veroordelen. Het hof zal dit verzoek afwijzen, en zoals te doen gebruikelijk in procedures tussen ex-echtgenoten, de proceskosten compenseren.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2023;
wijst het in het principaal hoger beroep meer of anders verzochte af;
wijst het in het incidenteel hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.R.J. Mulder, M.J. van Cleef-Metsaars en L. Koper, bijgestaan door mr. S. Richtersz als griffier en is op 17 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.