ECLI:NL:GHDHA:2024:687

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
200.339.088/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarigen naar Denemarken

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van twee minderjarige kinderen van Nederland naar Denemarken, op verzoek van de vader. De rechtbank Den Haag had eerder bepaald dat de kinderen terug moesten keren, maar de moeder ging hiertegen in hoger beroep. De moeder stelt dat de kinderen in een ondraaglijke toestand komen te verkeren bij terugkeer naar Denemarken, omdat zij dan van haar zullen worden gescheiden en zij niet in staat is om zelfstandig te wonen. De vader betwist deze claims en stelt dat hij in staat is om voor de kinderen te zorgen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, oordelend dat er geen ernstige risico's zijn voor de kinderen bij terugkeer naar Denemarken. De moeder is veroordeeld tot betaling van de reiskosten van de vader in verband met het hoger beroep. De terugkeer van de kinderen moet uiterlijk op 29 april 2024 plaatsvinden, waarbij de moeder de kinderen moet terugbrengen of hen met de benodigde reisdocumenten aan de vader moet afgeven.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.339.088/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 24-137
zaaknummer rechtbank : C/09/659545
beschikking van de meervoudige kamer van 18 april 2024
inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
tegen
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] , Denemarken,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. L. Stam te ‘s-Hertogenbosch.
Als belanghebbende is aangemerkt:
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Arnhem,
hierna te noemen: de voorlopige voogdes.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de hierna te noemen kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 1] vanuit Nederland naar Denemarken. Op verzoek van de vader heeft de rechtbank Den Haag in de beschikking van 7 maart 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 1] gelast naar Denemarken op grond van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag). De moeder is het met deze beslissing niet eens. Zij is van mening dat de kinderen in Nederland moeten blijven.
1.2
Het hof wijst in deze beschikking het hoger beroep van de moeder af en bekrachtigt de bestreden beschikking. Dit betekent dat ook het hof beslist dat de kinderen naar Denemarken moeten terugkeren. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing motiveren.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 20 maart 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 28 maart 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen:
van de zijde van de moeder:
  • op 26 maart 2024 een brief van 21 maart 2024 met bijlagen, inhoudende het procesdossier in eerste aanleg;
  • een e-mailbericht van 2 april 2024 betreffende de foto’s die moeder voornemens is over te leggen ter zitting bij het hof;
  • een e-mailbericht van 2 april 2024 met bijlagen, inhoudende producties 1 tot en met 8;
  • een e-mailbericht van 2 april 2024 met bijlagen, inhoudende de pleitnotitie van de zijde van de vader in eerste aanleg;
  • een e-mailbericht van 3 april 2024 met bijlagen, inhoudende het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 8 januari 2024.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 4 april 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de voorlopige voogdes via MS Teams, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger 1] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad] .
De advocaat van de moeder heeft tijdens de zitting een pleitnotitie overgelegd en deze voorgedragen. De pleitaantekeningen zijn vervolgens aan het procesdossier toegevoegd en maken daarvan deel uit.
2.5
Tijdens de zitting zijn, met toestemming van het hof, de volgende stukken overgelegd:
  • van de zijde van de moeder foto’s van [minderjarige 1] . Het hof heeft toegezegd deze foto’s na de uitspraak te zullen vernietigen en niet (blijvend) in het dossier op te nemen;
  • van de zijde van de vader de beschikking voorlopige voogdij van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2024 en het proces-verbaal van de regiezitting bij de rechtbank van 24 januari 2024.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
  • de vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en woonden samen in [woonplaats] , Denemarken;
  • uit hun relatie zijn de volgende nog minderjarige kinderen geboren:
o [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] , Denemarken, en,
o [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2023 te [geboorteplaats] , Denemarken,
gezamenlijk te noemen: de kinderen;
  • de vader, de moeder en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit;
  • de vader en de moeder hebben op grond van de Deense wetgeving gezamenlijk het gezag over de kinderen;
  • de moeder heeft met de kinderen op 15 november 2023 de woning van partijen in [woonplaats] , Denemarken, verlaten en is met de kinderen naar Nederland vertrokken voor een vakantie;
  • de moeder heeft de vader op 5 december 2023 laten weten dat zij en de kinderen niet zullen terugkeren naar Denemarken;
  • de vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA);
  • bij verzoekschrift van 8 januari 2024 heeft de vader – kort gezegd – gevorderd dat de rechter de onmiddellijke teruggeleiding van de kinderen gelast;
  • bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2024 is de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering belast met de voorlopige voogdij over de kinderen tot het moment – voor zover het verzoek van de vader tot teruggeleiding wordt toegewezen – dat die beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer gelast van de kinderen naar Denemarken uiterlijk op 25 maart 2024, waarbij de moeder de kinderen terug moet brengen naar Denemarken, en bevolen dat, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Denemarken, de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 25 maart 2024, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Denemarken. Verder heeft de rechtbank de moeder veroordeeld tot betaling aan de vader van de door hem gemaakte reis- en verblijfskosten in verband met de achterhouding en teruggeleiding ter hoogte van € 684,-. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, te vernietigen en de inleidende verzoeken van de vader – strekkende tot (het hof begrijpt) teruggeleiding van de kinderen naar Denemarken – alsnog af te wijzen, met veroordeling van de vader tot vergoeding aan de moeder van de door haar gemaakte kosten in beide procedures.
4.3
De vader verzoekt het hof, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen, en bij wijze van vermeerdering van verzoek te bepalen dat de moeder de reiskosten als bedoeld in artikel 13 lid 5 Uitvoeringswet ten bedrage van € 1.140,- aan de vader dient te betalen.

5.De motivering van de beslissing

Algemeen
5.1
Het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen is gebaseerd op het Verdrag, waarbij zowel Nederland als Denemarken partij zijn.
5.2
Aangezien de kinderen op dit moment hun werkelijke verblijfplaats hebben in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het Hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
5.4
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.5
Omdat de moeder niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat de vasthouding van de kinderen in Nederland ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 van het Verdrag, staat dit in hoger beroep vast.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 lid 1 van het Verdrag
5.6
Nu vast staat dat sprake is van een ongeoorloofde vasthouding van de kinderen in Nederland zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag en minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de kinderen en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding door de vader, zal op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Denemarken gelast moeten worden. Dit is slechts anders indien sprake is van één of meer weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 13 en artikel 20 van het Verdrag. De moeder beroept zich op de weigeringsgrond in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
5.7
Voordat het hof overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van deze weigeringsgrond, zal het hof vermelden wat daarover in het Verdrag staat. Daarbij betrekt het hof ook de relevante vaste rechtspraak van de Hoge Raad.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
5.8
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
5.9
Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de Staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte Staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
5.1
De moeder stelt dat de kinderen in een ondraaglijke toestand komen te verkeren bij een teruggeleiding naar Denemarken omdat zij dan van haar zullen worden gescheiden. De moeder stelt dat zij niet wil en niet kan terugkeren naar Denemarken. Zij beschikt in Denemarken niet over een inkomen, zij heeft daar geen aparte of eigen woonruimte of recht op sociale voorzieningen. De moeder zal daarom bij terugkeer afhankelijk zijn van de vader en moeten terugkeren naar hem en de gezamenlijke woning. Anders dan de vader stelt is volgens de moeder geen sprake van een aparte verdieping in de woning waar zij afgescheiden van de vader zou kunnen wonen. De moeder durft niet terug te keren naar deze woning vanwege gebeurtenissen tijdens de relatie met de vader. De moeder is bang dat er dingen zullen gebeuren die niet horen. Los daarvan stelt de moeder dat zij niet in staat is om de vader de door hem gewenste vergoeding voor het gebruik van de woning te betalen. De moeder benadrukt verder dat de vader geen voorzieningen heeft getroffen in Denemarken voor de terugkeer van de moeder met de kinderen. De vader werkt fulltime en heeft geen sociaal netwerk om de kinderen op te vangen of kinderopvang geregeld. Daarnaast voert de moeder aan dat de kinderen bij terugkeer naar Denemarken worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, vanwege het patroon van zorgelijk contact tussen de vader en de kinderen. De vader is verslaafd aan sexting en ging daar ook tijdens zijn daarop gerichte therapie mee door. De verklaring van de therapeut van de vader is onbetrouwbaar omdat deze therapeut niet is geregistreerd en niet in dit onderwerp gespecialiseerd is. Daarnaast hebben er in het verleden verschillende incidenten plaatsgevonden en heeft de vader foto’s gemaakt van [minderjarige 1] waarop te zien is dat zij seksspeeltjes of glijmiddel vasthoudt. De moeder geeft aan dat de foto’s mogelijk kunnen worden aangemerkt als kinderpornografie, en wijst daarbij op de Aanwijzing Kinderpornografie van het Openbaar Ministerie. Zij heeft de foto’s daarom overgedragen aan de Nederlandse politie en is voornemens op korte termijn aangifte te doen tegen de vader. Het baart de moeder zorgen dat de vader haar zorgen om de foto’s van [minderjarige 1] niet deelt. De moeder heeft de desbetreffende foto’s tijdens de mondelinge behandeling aan het hof getoond.
5.11
De vader heeft weersproken dat de moeder niet met de kinderen zou kunnen terugkeren naar Denemarken. Hij stelt voorop dat het de keuze van de moeder was om te vertrekken en dat het niet zijn verantwoordelijkheid is om woonruimte voor de moeder te faciliteren en dat dit ook geen voorwaarde voor de terugkeer van de kinderen kan zijn. De woning van partijen heeft volgens de vader wel degelijk een afgescheiden verdieping. Partijen zouden afgescheiden van elkaar in de woning kunnen wonen en zouden alleen de wasruimte moeten delen. Daarnaast zouden de ouders eventueel ook om en om in de woning kunnen wonen. Vrienden van de ouders zijn namelijk bereid een kamer beschikbaar te stellen aan de ouder die op dat moment niet met de kinderen in de woning verblijft. Verder is aan de moeder een baan in Denemarken aangeboden. Die baan heeft zij bewust niet aanvaard. De vader heeft bovendien een sociaal netwerk in Denemarken dat bereid is hem te ondersteunen bij de opvang van de kinderen. De vader heeft opvang voor de kinderen geregeld en is bereid in loondienst te treden in geval van de teruggeleiding van de kinderen. Ten aanzien van de zorgen van de moeder over het gedrag van de vader merkt hij het volgende op. De incidenten die de moeder heeft omschreven zijn van een aantal jaren geleden en betroffen niet agressie van de vader naar de moeder of de kinderen. De vader heeft überhaupt geen verkeerde intenties in zijn interactie met de kinderen en de moeder heeft haar zorgen ook nooit eerder geuit. De moeder trekt de door haar getoonde foto’s volledig uit hun verband. Onder verwijzing naar de Aanwijzing Kinderpornografie van het Openbaar Ministerie betwist de vader nadrukkelijk dat sprake is van kinderpornografie. De vader is in juni 2022, in overleg met de moeder, gestart met het bezoeken van een psycholoog vanwege zijn behoefte aan sexting. Nu bezoekt de vader zijn psycholoog alleen nog voor begeleiding bij de huidige situatie. Zijn psycholoog heeft bevestigd dat de vader geen verslaving heeft, maar indertijd door middel van sexting probeerde om te gaan met zijn relatieproblemen en zijn behoefte aan aandacht. Ook bevestigt de psycholoog dat zijn gedrag geen invloed heeft op zijn functioneren als vader.
5.12
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 aanhef en onder b van het Verdrag niet opgaat. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen de moeder daarover in hoger beroep nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Ook in hoger beroep zijn er, mede gelet op de restrictieve uitleg van de weigeringsgrond (vgl. HR 20 januari 2006, NJ 2006, 545 en HR 20 oktober 2006, NJ 2007, 383 en 385), onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico dat de kinderen door hun terugkeer naar Denemarken worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. Daarbij neemt het hof nog het volgende in aanmerking. De moeder heeft een aantal jaren in Denemarken gewerkt en gewoond. Gelet op deze omstandigheden verwacht het hof dat de moeder, met enige inspanning, in staat moet zijn om opnieuw een woning en een baan te vinden in Denemarken. Bovendien heeft de moeder de mogelijkheid om, zoals de vader voorstelt, (eventueel tijdelijk) terug te keren naar de woning van partijen. Afgezien van de vraag of partijen in die woning afgescheiden van elkaar kunnen leven, is het hof van oordeel dat hetgeen de moeder in dit kader heeft aangevoerd met name betrekking heeft op haar eigen (psychische) situatie. Indien de moeder niet wil terugkeren naar Denemarken, dan is dat haar eigen keuze. Het hof is niet gebleken dat er omstandigheden zijn die aan een terugkeer van de moeder in de weg staan. Van een scheiding van de moeder en de kinderen hoeft dus geen sprake te zijn.
5.13
Het hof is verder niet gebleken dat de vader niet in staat zou zijn om de kinderen te verzorgen en op te voeden. De moeder heeft gesteld dat de vader niet in staat is voor de kinderen te zorgen omdat hij fulltime werkt, geen sociaal netwerk heeft en niet gebleken is dat hij opvang voor de kinderen heeft geregeld. Gelet op de gemotiveerde betwistingen van de vader, zijn de stellingen van de moeder naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Zo biedt de vader aan in loondienst te treden op het moment dat de kinderen terugkeren naar Denemarken. Op die manier heeft hij meer tijd om voor de kinderen te zorgen. Bovendien benadrukt de vader dat zijn onderneming twee maanden loon kan doorbetalen en dat hij aanspraak kan maken op een werkloosheidsuitkering. Verder heeft de vader contact met de gemeente over opvang van de kinderen en beschikt hij over een sociaal netwerk dat hem kan ondersteunen bij de opvang van de kinderen. De vader heeft dit met diverse schriftelijke verklaringen uit zijn sociaal netwerk onderbouwd. Evenals de rechtbank acht het hof de verklaringen van vader over zijn mogelijkheden om voor de kinderen te zorgen voldoende aannemelijk.
5.14
Ook de geuite zorgen van de moeder over de interactie tussen de vader en de kinderen in het verleden (zie de getoonde foto’s) en zijn, door de moeder gestelde, verslaving aan sexting, leiden niet tot een ander oordeel. De moeder heeft onvoldoende concrete feiten en onderbouwde aanknopingspunten aangedragen die leiden tot de conclusie dat er op dit moment een ernstig risico bestaat dat de kinderen bij een teruggeleiding door enig seksueel overschrijdend gedrag van de vader jegens hen worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel in een ondraaglijke toestand worden gebracht. De moeder heeft haar zorgen niet eerder dan in deze procedure in hoger beroep zo expliciet kenbaar gemaakt. Daarnaast heeft zij weliswaar aangegeven voornemens te zijn aangifte te doen tegen de vader, op dit moment echter wordt de ernst van de zorgen van de moeder niet ondersteund door bewijsstukken, zoals bij voorbeeld een aangifte, verklaringen of concrete gegevens. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat de vader open is (geweest) over zijn behoefte aan sexting, daarvoor hulp heeft gezocht bij een psycholoog en uit de verklaring van de psycholoog naar voren komt dat bij de vader geen sprake is van schadelijk gedrag jegens zijn kinderen. Dat die verklaring als onbetrouwbaar terzijde moet worden gesteld, wordt door het hof niet gevolgd.
5.15
Waar het gaat om de – in de ogen van de moeder – seksueel getinte interacties met de kinderen op de betreffende foto’s, overweegt het hof als volgt. In hoger beroep hebben zowel de vader als de moeder tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij met (in ieder geval) één van de getoonde foto’s van [minderjarige 1] reeds bekend waren in augustus 2023. De vader heeft verklaard dat hij de foto uit augustus 2023 voor de grap heeft gemaakt en aan de moeder heeft getoond. Zij heeft daarop toen gereageerd met de opmerking dat zij de foto niet grappig vond, waarna partijen niet meer over de situatie hebben gesproken. Kennelijk heeft de moeder geen verdere redenen gezien om hierop terug te komen. Nog één andere foto werd door de vader herkend, waarop hij (met zijn arm) te zien is en die kennelijk door een ander persoon is gemaakt. Het is het hof niet duidelijk geworden door wie die foto en de overige foto’s van [minderjarige 1] zijn gemaakt. Verder hebben partijen eensluidend verklaard dat de seksueel getinte voorwerpen (‘seksspeeltjes’) van hun beiden waren, en moeder heeft verklaard dat zij wist dat deze doorgaans op de benedenverdieping in een lade van een kastje in de ouderslaapkamer werden bewaard. Volgens de (onbetwiste) stelling van de vader konden de kinderen daar bij. De betreffende speeltjes lagen dus met medeweten van de moeder in het huis ‘voor het pakken’ en werden niet bewaard in een afgesloten kast of lade buiten het bereik van de kinderen.
5.16
Het hof overweegt dat de foto’s uiteraard als niet gepast moeten worden beschouwd, en – zacht gezegd – getuigen van een slordige omgang van beide ouders met volwassen spullen. Niet gebleken is echter dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Voor zover de foto’s voor de moeder reden zijn tot zorgen, had het op haar weg gelegen met de vader in gesprek te gaan dan wel in Denemarken (hulpverlenings)instanties in te schakelen. Die mogelijkheden heeft zij overigens nog steeds.
Conclusie teruggeleiding
5.17
Het hof komt tot de slotsom dat de door de moeder ingeroepen weigeringsgrond in artikel 13 van het Verdrag niet opgaat. Het hof komt dan ook niet toe aan de vraag of sprake is van voldoende voorzieningen ter bescherming van de kinderen. Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag dient de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen. Het hof zal bepalen dat de moeder de kinderen uiterlijk op 29 april 2024 dient terug te brengen naar Denemarken. Indien de moeder dit nalaat, beveelt het hof dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 29 april 2024, zodat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Denemarken.
Spiegelovereenkomst
5.18
Tijdens de zitting in hoger beroep is gebleken dat beide partijen het hof verzoeken, nadat uitspraak is gedaan over de teruggeleiding, de door partijen in cross border mediation gesloten spiegelovereenkomst te hechten aan een nadere beschikking van het hof, nu de rechtbank dit verzoek zal afwijzen vanwege onderhavig hoger beroep. Omdat Denemarken geen partij is bij EU-Verordening Brussel II-ter (Nr. 2019/1111) acht het hof zich internationaal niet bevoegd ter zake van het verzoek tot het opnemen van de spiegelovereenkomst in een beschikking. Het hof heeft dit ter zitting voorgelegd aan partijen en zij hebben het hof vervolgens verzocht de spiegelovereenkomst te hechten aan een proces-verbaal. Het hof ziet daartoe aanleiding. Nu het hof geen kennis mag nemen van de inhoud van de spiegelovereenkomst totdat het heeft beslist op het teruggeleidingsverzoek, zal het hof de zaak ten aanzien van de spiegelovereenkomst verwijzen naar een nader te houden mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen op 30 april 2024.
Reis- en proceskosten
5.19
De moeder verzoekt de vader te veroordelen in de door haar gemaakte kosten in beide procedures. De vader verzoekt het hof de moeder te veroordelen in de door hem gemaakte reiskosten in hoger beroep.
5.2
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering kan de rechter, voor zover hier van belang, desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, veroordelen tot betaling aan de Centrale Autoriteit, of aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten.
5.21
Aangezien het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen ziet het hof aanleiding om, op voet van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, de moeder te veroordelen tot betaling van de door de vader gemaakte noodzakelijke reiskosten in verband met dit hoger beroep. De vader voert aan dat zijn reiskosten € 1.140,- bedragen. De moeder heeft dit bedrag niet gemotiveerd betwist, zodat het hof daarvan uit zal gaan. Het hof komt het bedrag ook niet onredelijk voor, aangezien de vader zowel voor het contact op 24 maart 2024 als voor de zitting bij het hof heen en weer is gereisd.
5.22
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen.
5.23
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] , Denemarken en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2023 te [geboorteplaats] , Denemarken, naar Denemarken uiterlijk op 29 april 2024, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Denemarken en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Denemarken, dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 29 april 2024, zodat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Denemarken;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de reiskosten verband houdende met het hoger beroep, begroot op € 1.140,-;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen de partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verwijst de zaak ten aanzien van het aanhechten van de spiegelovereenkomst aan een proces-verbaal naar een nadere mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen op 30 april 2024.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, A.A.F. Donders en M.J. van Cleef-Metsaars, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 18 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.