ECLI:NL:GHDHA:2024:62

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
19 januari 2024
Zaaknummer
200.315.946/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een bedrijfsadviseur voor toerekenbare tekortkoming in de overeenkomst van opdracht

In deze zaak hebben de aandeelhouders van de failliete Marconi Groep, vertegenwoordigd door Holding B.V. en Invest B.V., PKF Wallast Accountants & Belastingadviseurs aangeklaagd wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst van opdracht. De aandeelhouders stellen dat PKF hen onzorgvuldig heeft geadviseerd door een ongeschikte investeerder aan te dragen, wat heeft geleid tot aanzienlijke financiële schade. De rechtbank heeft de vordering van de aandeelhouders afgewezen, en het hof heeft deze beslissing in hoger beroep bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de aandeelhouders onvoldoende hebben aangetoond dat er een opdrachtrelatie bestond tussen hen en PKF, en dat PKF niet tekort is geschoten in haar verplichtingen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de aandeelhouders niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun claims, en het hof concludeert dat de stelplicht en bewijslast bij de aandeelhouders ligt. Het hof benadrukt dat de betrokkenheid van PKF bij de herfinanciering van de Marconi Groep niet voldoende is onderbouwd, en dat de algemene voorwaarden van PKF van toepassing zijn op de gestelde opdracht. De vorderingen van de aandeelhouders worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.315.946/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/596626/HA ZA 20-728
Arrest van 30 januari 2024
in de zaak van

1.[appellant 1] Holding B.V.,

gevestigd in Reeuwijk,
2. [appellant 1] Invest B.V.,
gevestigd in Waddinxveen,
appellanten,
advocaat: mr. B.R. Kleij, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
PKF Wallast Accountants & Belastingadviseurs,
gevestigd in Delft,
verweerster,
advocaat: mr. T.L. Cieremans, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen gezamenlijk Holding c.s., c.q. afzonderlijk Holding en Invest, en PKF.

1.De zaak in het kort

1.1
Een bedrijfsadviseur (belastingadviseur) wordt aansprakelijk gesteld door de aandeelhouders van een inmiddels failliete groep vennootschappen, op grond van toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht (7:400 BW)/ onrechtmatige daad. De gestelde tekortkoming/onrechtmatige daad bestaat uit het aandragen van een (achteraf niet geschikte) investeerder in noodlijdende bedrijven. De rechtbank wijst de vordering af. Het hof bekrachtigt.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 13 juli 2022, waarmee Holding c.s. in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 april 2022, zoals hersteld bij het vonnis van 10 augustus 2022;
  • de memorie van grieven van Holding c.s., met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van PKF, met bijlagen;
  • de akte uitlaten zijdens Holding c.s..

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 een aantal feiten vastgesteld. Hiertegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof in hoger beroep van deze feiten uitgaat.
3.2
Holding en Invest zijn (indirect) aandeelhouder van de inmiddels gefailleerde Marconi Groep (Infra Borg B.V. en haar (klein)dochtervennootschappen Marconi Oranje B.V., AV Leidingbouw B.V. en Hommel Aannemingsbedrijf B.V.). Holding heeft zich in het verleden als borg verbonden voor de door ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de bank) per maart 2014 aan de Marconi Groep verstrekte kredietfaciliteit. Invest heeft in het verleden financieringen aan de Marconi Groep verstrekt. [aandeelhouder] is enig aandeelhouder en bestuurder van Holding en via Holding van Invest.
3.3
De Marconi Groep verkeerde in 2014 in liquiditeitsproblemen. De bank heeft medio 2015 te kennen gegeven dat de kredietfaciliteit per 1 januari 2016 zou worden beëindigd. Vervolgens is met de bank afgesproken dat de kredietfaciliteit nog enige tijd zou worden voortgezet om de Marconi Groep in de gelegenheid te stellen een investeerder aan te trekken en/of verkoop van de Marconi Groep te bewerkstelligen. Dat moest voor 1 maart 2016 gerealiseerd zijn. Daarna zou de kredietfaciliteit vervallen.
3.4
PKF is een accountants- en belastingadvieskantoor in de vorm van een maatschap. Mr. [partner] (hierna: [partner]) was van 1 december 2013 tot en met 31 januari 2016 als partner verbonden aan PKF via zijn persoonlijke vennootschap. [partner] is fiscalist.
3.5
In februari 2014 heeft PKF de directie van [appellant 1] Interholding II een offerte gestuurd, die ziet op de opdracht met ingang van 1 december 2013 de volgende werkzaamheden te verrichten voor [appellant 1] Interholding II B.V., Holding, [naam 1] Holding B.V. en [naam 2] Holding B.V.:
- het verzorgen van de aanslag vennootschapsbelasting;
- het verzorgen van de aanslag inkomstenbelasting ‘voor jullie en jullie partners’;
- doorlopende advisering op bedrijfseconomisch en fiscaal juridisch gebied.
[partner] wordt in de offerte genoemd als de adviseur die als relatiemanager functioneert (hierna ook: de opdrachtbevestiging).
3.6
[partner] was op de hoogte van de liquiditeitsproblemen van de Marconi Groep en wist dat de Marconi Groep een investeerder zocht. Hij heeft eind 2015 [appellant 1] in contact gebracht met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) van GP Investments B.V. (hierna: GP).
3.7
Tussen de Marconi Groep en GP zijn onderhandelingen tot stand gekomen, die begin 2016 tot overeenstemming leidden over onder meer deelbetalingen van GP aan Infra Borg B.V. Op de beoogde data bleven de betalingen echter uit. GP heeft niet betaald, de kredietfaciliteit verviel en niet lang daarna zijn de vennootschappen van de Marconi Groep failliet verklaard.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Holding c.s. heeft PKF – in conventie – gedagvaard en gevorderd dat, samengevat,
PKF wordt veroordeeld tot vergoeding van:
i. de door Holding gelden schade ten bedrage van € 1.750.000,- uit hoofde van de aan ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de Bank) uit borgtocht betaalde bedragen, met rente;
ii. de door Holding geleden schade ten bedrage van € 151.791,56, in verband met door haar gemaakte kosten van juridische bijstand in de procedure tegen de Bank;
iii. de door Invest geleden schade ten bedrage van € 2.393.199,- uit hoofde van de door haar aan Marconi Groep verstrekte leningen, met rente;
kosten rechtens.
4.2
PKF heeft – in voorwaardelijke reconventie – gevorderd dat Holding hoofdelijk wordt veroordeeld PKF te betalen waartoe PKF als gedaagde in conventie jegens Invest mocht worden veroordeeld.
4.3
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen en Holding c.s. in de kosten veroordeeld.
4.4
De rechtbank is aan de voorwaardelijke reconventie niet toegekomen, omdat de voorwaarde niet is vervuld. Deze is in hoger beroep vooralsnog niet aan de orde.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1
Ook in hoger beroep is de kern van het geschil of PKF als opdrachtnemer onzorgvuldig heeft gehandeld en daarmee tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen en/of onrechtmatig heeft gehandeld jegens Holding c.s. Daarbij gaat het erom of [partner] een beroepsfout heeft gemaakt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat dit niet het geval is.
Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat Holding c.s. onvoldoende heeft onderbouwd dat [partner] (en daarmee PKF) toerekenbaar tekort is geschoten of onrechtmatig heeft gehandeld. De overige stellingen en weren heeft de rechtbank niet meer besproken.
5.2
De grieven richten zich tegen deze conclusie van de rechtbank en de gronden waarop zij berust. Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.3
Holding c.s. baseert de vorderingen primair op een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht die tussen partijen tot stand is gekomen. Deze overeenkomst zou inhouden dat PKF (in de persoon van [partner]) zou adviseren en bemiddelen bij het verkrijgen van herfinanciering voor de Marconi Groep. Subsidiair doet zij een beroep op onrechtmatig handelen van PKF.
5.4
PKF betwist dat sprake is van een opdrachtrelatie en dat [partner] de Marconi Groep voor het faillissement in de rol van adviseur of bemiddelaar heeft bijgestaan.
5.5
Of een overeenkomst, in dit geval een overeenkomst van opdracht, tot stand gekomen is, moet worden beoordeeld aan de hand van het zogenoemde ‘Haviltex-criterium’. Als sprake is van een schriftelijke overeenkomst moet niet alleen gekeken worden naar de taalkundige uitleg, maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden gelet op hun verklaringen en gedragingen over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.6
De stelplicht en de bewijslast voor het bestaan van de overeenkomst van opdracht en de toerekenbare tekortkoming in de nakoming daarvan, rusten op Holding c.s.. Holding c.s. dient daarbij voldoende concrete, voor bewijslevering vatbare, feiten te stellen, die als ze bewezen worden, de conclusie kunnen dragen dat sprake is van de door haar gestelde overeenkomst.
5.7
Holding c.s. stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat uit de in eerste aanleg door haar overgelegde stukken genoegzaam blijkt dat [partner] als adviseur betrokken was bij de herfinanciering van de Marconi Groep. Het hof begrijpt deze stelling aldus dat Holding c.s. zich op het standpunt stelt dat uit de in eerste aanleg overgelegde stukken blijkt dat sprake is van de door haar gestelde overeenkomst.
5.8
Het hof constateert dat het enige schriftelijke stuk waaruit de aard van de verhouding tussen Holding c.s. en PKF kan blijken, de offerte is die hiervoor onder 3.5 wordt genoemd en die door PKF in het geding is gebracht. De inhoud van dit stuk wijst er weliswaar op dat er een overeenkomst van opdracht is, onder andere tussen PKF en Holding, maar dat die relatie ook de advisering van Invest omvat blijkt hier niet uit. Evenmin blijkt hieruit dat Holding c.s. zich tot PKF heeft gewend voor advies en bemiddeling bij het verkrijgen van herfinanciering van de Marconi Groep. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan bovendien uit de woorden “doorlopende advisering op bedrijfseconomisch en fiscaal juridisch gebied” uit de opdrachtbevestiging niet worden afgeleid dat deze zich ook zou uitstrekken over de activiteiten van andere vennootschappen dan in die bevestiging genoemd.
5.9
Holding c.s. heeft gewezen op de producties 7, 8 en 9 bij de dagvaarding in eerste aanleg. Hieruit blijkt wel enige betrokkenheid van [partner] bij de investering door GP in de Marconi Groep, maar dat deze verder gaat dan door PKF in haar conclusie van antwoord als verweer is aangevoerd, blijkt hieruit niet. Met name blijkt hieruit niet, dat Holding c.s. PKF een opdracht hebben verleend om te adviseren en te bemiddelen bij het verkrijgen van een financiering teneinde de activiteiten binnen de Marconi Groep te kunnen continueren en dat PKF die opdracht heeft aanvaard. Evenmin kan hieruit zonder nadere toelichting, die ontbreekt, worden opgemaakt dat sprake is van “intensieve betrokkenheid” (het hof begrijp dat hiermee een beroep wordt gedaan op totstandkoming van de overeenkomst door gedragingen). Uitgaande van deze producties, zou de betrokkenheid van [partner] bij de herfinanciering in zijn totaliteit bestaan uit (i) het geven van een telefonische reactie op een conceptbrief, (ii) een telefoongesprek om de reactie af te stemmen, (iii) (een maal) opvragen van stukken door een medewerker van PKF, (iv) het schrijven van een brief aan de bank, (v) het eenmalig betrokken zijn bij het opstellen van een schema van betaling in tranches en (vi) het bijwonen van een bespreking met de bank. Ook als deze activiteiten volledig betrekking zouden hebben op de herfinanciering van de Marconi Groep – dit wordt door PKF gemotiveerd betwist – dan nog zou dit in onderlinge samenhang gezien onvoldoende zijn om, in het kader van de totstandkoming van de herfinanciering van een groep vennootschappen, van intensieve betrokkenheid te spreken. Dat [partner] meer heeft gedaan, is niet voldoende concreet gesteld.
5.1
In de dagvaarding in eerste aanleg stelt Holding c.s. dat “zoals gebruikelijk bij dit soort vraagstukken met [partner] intensief overleg is gevoerd”, maar ook in hoger beroep concretiseert Holding c.s. niet wanneer dit overleg heeft plaatsgevonden en wat daarbij is besproken. Voorts heeft zij gesteld dat tijdens een periodiek overleg op 7 december 2015 “PKF heeft aangeboden om ondersteuning te verlenen bij het vinden van een strategisch partner die zou kunnen voorzien in financiering teneinde de activiteiten binnen Marconi Groep te kunnen continueren” maar zij heeft tegenover de betwisting door PKF ook in hoger beroep niet nader uitgelegd wat tijdens die bespreking besproken is en wat PKF daarbij gezegd heeft. In randnr 6.2.11. van de memorie van grieven verwijst Holding c.s. “naar de vele momenten waarop telefonisch contact is geweest met betrekking tot voor de Marconi Groep relevante zaken”. Ook hier specificeert Holding c.s. niet wanneer die vele momenten zich hebben voorgedaan en wat daarbij is besproken. Dit had, gelet op de gemotiveerde betwisting door PKF en het vonnis van de rechtbank wel van haar verwacht mogen worden.
5.11
Holding c.s. heeft voorts gewezen op haar productie 28 in eerste aanleg. Deze betreft een mail van J. [accountant] (de accountant van de MarconiGroep) aan [partner]. De mail betreft de beschrijving van de business case van de Marconi Groep met de opmerking “telefonisch te willen afstemmen wat mogelijkheden zijn”. Ook als [partner] in reactie hierop de naam van GP heeft genoemd als potentiële investeerder kan de gang van zaken niet worden gezien als het verlenen van een opdracht door Holding c.s. en het aannemen daarvan als hiervoor bedoeld – daargelaten dat Holding c.s. niet heeft toegelicht op welke grond [accountant] bevoegd was namens Holding c.s. of de Marconi Groep een dergelijke overeenkomst aan te gaan De advisering in het verleden door [partner] (toen werkzaam bij Loyens Loeff) aan de Marconi Groep bij de overname van Hommel Aannemingsbedrijf B.V. door de Marconi Groep en de advisering bij de aankoop van diverse onroerende zaken, omvat nog geen overeenkomst van opdracht bij de herfinanciering van dezelfde Marconi Groep aan PKF.
5.12
Holding c.s. heeft voorts gewezen op een e-mail van 8 februari 2016 waarin [accountant] aangeeft een exemplaar van de koopovereenkomst tussen GP en Infra Borg te verstrekken aan [partner] tbv de koper. Het hof constateert dat deze e-mail niet (mede) is gericht aan [partner]. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [partner] verklaard dat hij niets weet van deze mail en niets te maken had met de koper GP. Tegenover die betwisting heeft Holding c.s. haar stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd.
5.13
Ten slotte heeft Holding c.s. er nog op gewezen dat PKF erkent dat [partner] de verbindende factor is geweest tussen Marconi Groep en GP in randnr. 2.19 en 2.20 van de conclusie van antwoord. Het hof constateert dat die erkenning niet meer inhoudt dan dat [partner],
(i) toen hij, nadat hij vernomen had van de financiële problemen van de Marconi Groep, [betrokkene 1] tegenkwam, van wie hij vernam dat GP investeerde in bedrijven, de Marconi Groep heeft genoemd en de behoefte aan financiering en
(ii) toen hij, na dit gesprek, [appellant 1] weer ontmoette, [appellant 1] heeft gezegd dat hij GP op de Marconi Groep heeft gewezen, waarbij hij heeft aangegeven (kort gezegd) dat [appellant 1] GP zelf moest screenen.
5.14
Andere verklaringen of gedragingen van Holding c.s. waaruit kan blijken dat zij een opdracht heeft verleend zoals hiervoor vermeld, of gedragingen van PKF waaruit kan blijken dat zij dit zo heeft begrepen en de opdracht heeft aangenomen, zijn niet (voldoende) gesteld. Zo is niet duidelijk in welke bewoordingen Holding c.s. de opdracht aan PKF zou hebben vervat en wat de Marconi Groep en/of Holding c.s. daarom van PKF kon verwachten.
5.15
De conclusie is dat Holding c.s. onvoldoende hebben onderbouwd dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen tot advisering en bemiddeling bij de herfinanciering van de Marconi Groep. Van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verbintenissen uit hoofde van die overeenkomst van opdracht kan geen sprake zijn. Dat geldt in relatie tot Holding maar eens te meer in relatie tot [appellant 1] Invest, omdat Holding c.s. niet heeft geconcretiseerd, of althans onvoldoende heeft toegelicht, waarom PKF had moeten begrijpen dat zij ook met haar een opdrachtrelatie aanging of dat een zodanige relatie zou bestaan, terwijl de schriftelijke opdrachtbevestiging van 10 februari 2014 niet (mede) aan [appellant 1] Invest gericht was.
5.16
Maar ook als moet worden aangenomen dat sprake was van een adviserende rol die [partner], kennelijk als adviseur van Holding, heeft gehad bij de herfinanciering van de Marconi Groep, dan betreft de verbintenis van PKF jegens Holding, niet meer dan een inspanningsverbintenis. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, kan, indien [partner] in deze hoedanigheid onjuiste en/of ongefundeerde uitspraken heeft gedaan over de financiële positie van GP, dit onder omstandigheden onrechtmatig zijn jegens Holding c.s.. De norm voor onrechtmatig handelen in dit kader is dat PKF zich dient te gedragen zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot in vergelijkbare omstandigheden mag worden verwacht. De stelplicht en de bewijslast dat PKF dat niet heeft gedaan en onrechtmatig heeft gehandeld, rusten op Holding c.s..
5.17
Ook in hoger beroep stelt Holding c.s. dat [partner] positieve uitlatingen heeft gedaan met betrekking tot de solvabiliteit van GP en dat [partner] ervoor heeft gezorgd dat de onderhandelingen met andere partijen werden afgekapt.
5.18
Ook in hoger beroep komt Holding c.s. niet verder dan het aanhalen van de verklaring van [directeur] – algemeen directeur en medeaandeelhouder bij Marconi Oranje B.V. (productie 31). Deze verklaart:
“Tevens werd mij kort en bondig door [partner] meegedeeld dat ik alle andere af moest zeggen, de deal werd mondeling toegezegd. (…)Dit alles ondersteund door een zeer positief advies van [partner] (…).De zekerheid die [partner] gaf over het kunnen voldoen van de financiële verplichtingen door GP zorgde ervoor dat vanaf dat moment alle ballen op GP waren gespeeld.”
5.19
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [directeur] verklaard:
“Ik heb ook bij [partner] navraag gedaan. Hij vertelde me dat het allemaal geen probleem was. Er was geld genoeg. Vanaf het eerste gesprek gaf [betrokkene 1] aan dat dit ging lukken. [partner] gaf aan dat ik moest stoppen met anderen.”
5.2
De rechtbank heeft hierover overwogen dat onduidelijk blijft en ook tijdens de mondelinge behandeling niet concreet is geworden wat [partner] over GP zou hebben gezegd en op basis waarvan destijds duidelijk was dat GP geld genoeg had.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat daar tegenover staat
(i) dat [partner] zelf heeft verklaard dat hij geen (positieve) mededelingen heeft gedaan over de financiën van GP en dat hij ook niet op de hoogte was van de solvabiliteit van GP;
(i) dat volgens [partner] hij er juist op heeft aangedrongen dat er onderzoek zou worden gedaan naar de positie van GP.
Ten slotte komt de rechtbank tot het oordeel dat gelet op de betwisting niet voldoende concreet is toegelicht en onderbouwd dat [partner] (onjuiste) uitspraken heeft gedaan over de financiële positie van GP.
5.21
Gelet op het gemotiveerde verweer van PKF en in het licht van deze overweging van de rechtbank had van Holding c.s. in hoger beroep verwacht mogen worden dat zij nader zou hebben gepreciseerd wat [partner] tegen [directeur] heeft gezegd, wanneer dat gezegd is en in welke context deze uitspraken zijn gedaan, en ter zake een specifiek bewijsaanbod zou hebben gedaan. Voorts laat Holding c.s. na toe te lichten waarom zij, als ervaren partij, klakkeloos deze mededelingen zou hebben gevolgd. De enkele omstandigheid dat [partner] vertrouwenspersoon was rechtvaardigt dat niet.
5.22
Ook in hoger beroep komt Holding c.s. echter niet verder dan dat [partner] bij herhaling en zeer expliciet uitlatingen heeft gedaan over de bereidheid van GP om te willen investeren en over de solvabiliteit van GP en dat [partner] ook heeft geadviseerd om gesprekken met andere partijen te staken en exclusief te onderhandelen met GP. Zij licht echter niet toe hoe dat concreet is gegaan. Ook is niet duidelijk of er op dat moment nog gesprekken waren met andere kandidaten en of er nog andere opties waren voor een tijdige herfinanciering. Holding c.s. stelt ook dat sprake is van de bevestiging die [partner] meermaals telefonisch heeft gegeven dat de overschrijving heeft plaatsgevonden, maar verzuimt ook deze stelling nader te concretiseren, bijvoorbeeld door te preciseren aan wie deze mededelingen zijn gedaan en wanneer dit heeft plaatsgevonden. Los daarvan vermeldt Holding c.s. niet wat de relevantie is van de op dit punt door haar gestelde mededelingen voor de door haar gestelde schade.
5.23
PKF heeft onweersproken aangevoerd dat Holding aan [partner] had verzocht om de jaarstukken en het organogram van GP op te vragen ten behoeve van de Bank. Dat heeft de heer [betrokkene 2], destijds werkzaam voor PKF gedaan. Bij e-mail van 27 januari 2016 heeft [betrokkene 2] aan [partner] en [accountant], de accountant van de Marconi-groep, onder meer geschreven: “Ik heb ook om jaarstukken gevraagd bij GP, maar die zijn pas in de concept-fase (2014) en roepen waarschijnlijk meer vragen op dan dat ze inzicht verschaffen. De vraag is of het nodig is om die mee te sturen. Ik verneem graag van jullie, want morgenochtend word ik gebeld door de administrateur van GP Investments, die mij desgewenst van toch enige financieel inzichtelijke informatie kan voorzien.” Een bij deze e-mail gevoegde concept-brief aan de Bank vermeldt dat de structuur (van GP) nog niet lang bestaat en dat er daarom nog geen definitieve jaarrekeningen beschikbaar zijn. Tegen deze achtergrond heeft Holding c.s. onvoldoende onderbouwd dat zij erop mocht vertrouwen dat [partner] naar tevredenheid (nader) onderzoek had gedaan naar de solvabiliteit van GP of dat hij zonder nadere instructie – waaromtrent Holding c.s. niets concreets heeft gesteld – zodanig onderzoek zou doen.
5.24
Omdat Holding c.s. nadere onderbouwing, ook in hoger beroep, heeft nagelaten, komt het hof met de rechtbank tot de conclusie dat Holding c.s. niet voldoende concreet heeft toegelicht en onderbouwd dat [partner] (onjuiste) uitspraken heeft gedaan over de financiële positie van GP.
5.25
Zelfstandig dragend voor afwijzing van de vorderingen van Holding c.s. is verder dat gegrond is het verweer van PKF dat Holding c.s. de algemene voorwaarden van PKF tegen zich moet laten gelden en dat op grond van die algemene voorwaarden de gestelde aanspraken van Holding c.s. zijn vervallen en dat aansprakelijkheid overigens is uitgesloten. Hiervoor is reeds redengevend dat Holding c.s. in conventie niet het desbetreffende verweer van PKF heeft weersproken. Ten overvloede overweegt het hof het volgende. Het hof verwerpt de stelling van Holding c.s. (in voorwaardelijke reconventie) dat deze algemene voorwaarden de gestelde opdracht niet beheersen. Als het zo mocht zijn dat ([partner] namens) PKF enige werkzaamheden voor Holding had verricht in de korte periode tussen de start van [partner] bij PKF (eind 2013) en de opdrachtbevestiging (10 februari 2014) dan staat dat er niet aan in de weg dat die voorwaarden in elk geval van toepassing zijn op de gestelde opdracht van Holding aan en/of werkzaamheden van [partner] in relatie tot de herfinanciering van de Marconi Groep (die, volgens de stellingen van Holding c.s., veel later zijn aangevangen). Het moest voor Holding immers duidelijk zijn dat PKF met die algemene voorwaarden – gelet op artikel 2 daarvan – alle rechtsbetrekkingen tussen haar en haar opdrachtgevers beoogde te regelen. Een redelijke uitleg brengt mee dat die voorwaarden dan in elk geval zouden gelden voor nieuwe deelopdrachten, zoals de gestelde opdracht met betrekking tot de herfinanciering van de MarconiGroep – ook al zou die op enigerlei wijze kunnen worden aangemerkt als onderdeel van een of meer in de opdrachtbevestiging geformuleerde algemene opdrachten. [appellant 1] was met de opdrachtbevestiging en de daarin vermelde verwijzing naar de algemene voorwaarden van PKF bekend (mede blijkens zijn ondertekening van de opdrachtbevestiging). Die kennis, in het bijzonder de wens van PKF om de rechtsverhoudingen met haar opdrachtgevers te regelen door middel van haar algemene voorwaarden, had [appellant 1] dus ook als bestuurder van [appellant 1] Invest, en die moet daarom ook aan [appellant 1] Invest worden toegerekend. Als [appellant 1] Invest PKF dan uit onrechtmatige daad aanspreekt tot schadevergoeding in verband met een veronderstelde opdracht die door een ander aan PKF zou zijn gegeven, met de stelling dat zij erop mocht vertrouwen dat PKF die opdracht goed zou uitvoeren, dan heeft zij in redelijkheid die algemene voorwaarden ook tegen zich te laten gelden. Hetzelfde geldt natuurlijk voor Holding, voor zover zij haar aanspraken baseert op onrechtmatige daad. Uit de processtukken in conventie in eerste aanleg, en in het hoger beroep, blijkt niet dat Holding c.s. nog andere tegenweren heeft gevoerd in verband met de algemene voorwaarden van PKF. Ten overvloede vermeldt het hof dat Holding c.s. op de mondelinge behandeling in eerste aanleg (bij monde van mr. Kooijman) heeft verklaard dat de algemene voorwaarden “gewoon [zijn] toegestuurd”. In het licht van de opdrachtbevestiging van 10 februari 2014 die vermeldt dat de algemene voorwaarden daarbij zijn gevoegd, welke opdrachtbevestiging door [appellant 1] voor akkoord is ondertekend, logenstraft dat de stelling van Holding c.s. in haar conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie dat Holding (van wie [appellant 1] ook toen bestuurder was) ze nooit heeft ontvangen. Vernietiging van het vervalbeding en de aansprakelijkheidsuitsluiting in die algemene voorwaarden (vanwege de inhoud ervan) is niet aangevoerd, ook niet in de voorwaardelijke reconventie, laat staan dat daarvoor enige grond is gegeven.
5.26
Omdat de vorderingen van Holding c.s. reeds falen op bovengenoemde gronden behoeven de overige stellingen en weren van partijen ook in hoger beroep geen verdere bespreking.
Conclusie en proceskosten
De conclusie is dat het hoger beroep van Holding c.s. niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal Holding c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
In de akte uitlaten heeft Holding c.s. bewijs aangeboden van de stelling dat [partner] in de hoedanigheid van adviseur en bemiddelaar heeft opgetreden. Het hof zal aan dit bewijsaanbod voorbijgaan omdat Holding c.s. deze stelling niet heeft onderbouwd met voldoende concrete, voor bewijs vatbare feiten. Het dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – te worden gepasseerd.
Holding c.s. heeft ook bewijs aangeboden in het kader van het causaal verband. Dit bewijsaanbod zal worden gepasseerd als niet ter zake dienende nu het hof aan het causaal verband niet toe komt en het bewijs van deze stellingen daarom niet tot andere oordelen aanleiding geeft.

6.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 april 2022, zoals hersteld bij vonnis van 10 augustus 2022;
  • veroordeelt Holding c.s. als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van PKF begroot op € 11.379,-- aan verschotten, € 6.059,-- aan salaris voor de advocaat en op € 173,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 90,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen.
  • verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C.M. van Dijk, J.W. Frieling en F.M.A. Potter en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 30 januari 2024 in aanwezigheid van de griffier.