ECLI:NL:GHDHA:2024:591

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
BK-23/79 en BK-23/80
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag Bpm met betrekking tot Audi Q8 en Audi S8 wegens schade en CO₂-uitstootwaarde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor twee voertuigen, een Audi Q8 en een Audi S8. De naheffingsaanslag van in totaal € 6.738 werd opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst, die de aanslag handhaafde na bezwaar. De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 4 januari 2023 de naheffingsaanslag gedeeltelijk vernietigd, maar het beroep van belanghebbende in de zaak met betrekking tot de Audi Q8 ongegrond verklaard en de aanslag voor de Audi S8 verminderd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat de Inspecteur ten onrechte geen waardevermindering wegens schade heeft erkend en dat de CO₂-uitstootwaarde van de Audi Q8 onjuist is vastgesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 februari 2024 is de zaak besproken. Het Hof oordeelt dat de bewijslast voor de waardevermindering bij belanghebbende ligt en dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de schade aan de Audi Q8. Voor de Audi S8 is echter vastgesteld dat er meer dan normale gebruiksschade is, wat leidt tot een vermindering van de naheffingsaanslag. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor de Audi Q8, maar vermindert de naheffingsaanslag voor de Audi S8 met € 186. De uitspraak van het Hof is op 28 maart 2024 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/79 en BK-23/80

Uitspraak van 28 maart 2024

in het geding tussen:

[X] (h.o.d.n. [X-1] ) te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 januari 2023, nummers SGR 21/7821 en SGR 21/7896.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 6.738 ter zake van twee auto’s (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 181 geheven. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep in zaaknummer SGR 21/7821 ongegrond;
- verklaart het beroep in zaaknummer SGR 21/7896 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op auto 2;
- vermindert de naheffingsaanslag met € 360 tot € 6.378;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.056;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan hem te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 februari 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

Audi Q8, uitvoering 50 TDI Quattro
2.1.1. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 6.811 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Audi Q8, uitvoering 50 TDI Quattro (auto 1). De datum van eerste toelating is 11 september 2018.
2.1.2. In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam] (taxatierapport 1). De taxatie van auto 1 heeft op 20 mei 2020 plaatsgevonden en taxatierapport 1 is op 2 juni 2020 opgesteld. Daarin is de historische nieuwprijs van auto 1 vastgesteld op € 138.120 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 46.325. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 14.920 (72% van de door de taxateur gecalculeerde schade van € 20.723) in mindering gebracht in verband met schade aan auto 1, waardoor de handelsinkoopwaarde van auto 1 is bepaald op € 31.404. De aangifte is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 178 gr/km en een (historische) bruto bpm van € 29.969.
2.1.3. De Inspecteur heeft met betrekking tot auto 1 een bedrag van € 4.129 aan bpm nageheven. De Inspecteur heeft zich daarbij gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 19 juni 2020. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 139.905 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 51.923 (XRAY (Marge)). DRZ heeft geen schade in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft een extra leeftijdskorting in aanmerking genomen van € 181.
Audi S8, uitvoering 4.0 TFSI S8 PLUS Quattro
2.2.1. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 8.435 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Audi S8, uitvoering 4.0 TFSI S8 PLUS Quattro (auto 2). De datum van eerste toelating is 19 december 2017.
2.2.2. In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam] (taxatierapport 2). De taxatie van auto 2 heeft op 10 juni 2020 plaatsgevonden en taxatierapport 2 is op 11 juni 2020 opgesteld. Daarin is de historische nieuwprijs van auto 2 vastgesteld op € 215.311 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 54.504. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 12.643 (72% van de door de taxateur gecalculeerde schade van € 17.559) in mindering gebracht in verband met schade aan auto 2, waardoor de handelsinkoopwaarde van auto 2 is bepaald op € 41.861. De aangifte is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 231 gr/km en een (historische) bruto bpm van € 43.390.
2.2.3. De Inspecteur heeft met betrekking tot auto 2 een bedrag van € 2.609 aan bpm nageheven. De Inspecteur heeft zich daarbij gebaseerd op een rapport van DRZ van 24 juni 2020. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 226.868 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 58.775 (XRAY (Marge)). DRZ heeft geen schade in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft een extra leeftijdskorting in aanmerking genomen van € 194.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Eiser stelt dat de taxateur van DRZ niet onafhankelijk en deskundig is en mede daardoor geen schade aan de auto’s heeft vastgesteld, dat de schade duidelijk blijkt uit de taxatierapporten en dat uit beleid dat binnen de branche is ontwikkeld volgt dat er sprake is van schade anders dan normale gebruikssporen. Wat auto 2 betreft is volgens eiser sprake van schade aan de velgen die meer is dan normale gebruiksschade. Verder stelt eiser dat verweerder bij auto 1 van een onjuiste CO2-uitstootwaarde is uitgegaan. Primair stelt eiser dat de CO2-uitstootwaarde van auto 1 op basis van het door hem overgelegde KPMG-rapport 12 gram minder dient te zijn. Subsidiair stelt eiser dat de CO2-uitstootwaarde op grond van het door hem overgelegde TNO-rapport 7 gram minder dient te zijn. De naheffingsaanslag dient daarom te worden vernietigd dan wel, subsidiair, voor auto 1 te worden verminderd tot € 1.741 en voor auto 2 tot € 1.765. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken en zich op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld.
6. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser.[1]
Met betrekking tot auto 1 is eiser met de enkele verwijzing naar taxatierapport 1 niet in dat bewijs geslaagd nu de daarin genoemde schade niet is aangetroffen door DRZ dan wel slechts kan worden aangemerkt als normale gebruikssporen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het rapport van DRZ over auto 1 niet aan hem kan worden tegengeworpen omdat de taxateur van DRZ niet deskundig en niet onafhankelijk zou zijn. De rechtbank beschouwt in het kader van deze procedure de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De rechtbank ziet in wat eiser daarover heeft aangevoerd, geen aanleiding om de deskundigheid of onafhankelijkheid van de taxateur van DRZ in twijfel te trekken. Ook uit de foto’s bij taxatierapport 1 en bij het DRZ rapport over auto 1 kan de aanwezigheid van de door eiser gestelde schade niet worden afgeleid.
7. Met betrekking tot auto 2 heeft eiser met de foto’s van de velgen en zijn toelichting ter zitting aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Die schade is ook te zien op de foto’s die bij het rapport van DRZ over auto 2 zijn gevoegd. Gezien de exclusiviteit van auto 2 (met een nieuwprijs van € 215.311) heeft eiser ook aannemelijk gemaakt dat die velgen moeten worden vervangen. Uit het schadecalculatierapport van auto 2 volgt dat daarmee een bedrag van € 4.043 (€ 3.971 materiaal en € 72 arbeidsloon) aan kosten is voorzien. De rechtbank ziet geen aanleiding om meer schade in aanmerking te nemen dan 72% van de gecalculeerde schade waarvan ook in de aangifte is uitgegaan. Auto 2 was ten tijde van de aangifte reeds twee jaar en vijf maanden oud en had 55.006 km op de teller. Gelet hierop heeft eiser met de enkele stelling dat 100% van de schadecalculatie in aanmerking moet worden genomen niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een auto die praktisch als een nieuw heeft te gelden en waarvan kan worden verondersteld dat die hersteld zal worden naar nieuwstaat. Dat auto 2, mede gezien de historische nieuwprijs, als tamelijk exclusief kan worden beschouwd, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank neemt daarom een bedrag van € 2.911 als waardevermindering op auto 2 in aanmerking (72% van € 4.043) en gaat daarbij uit van een bedrag exclusief omzetbelasting omdat eiser een ondernemer is. Uitgaande van een historische nieuwprijs van auto 2 van € 226.868, een handelsinkoopwaarde van € 55.864 en een bruto Bpm van € 43.390 bedraagt de verschuldigde Bpm € 10.684. Gelet op het door eiser reeds op aangifte betaalde bedrag van € 8.435, is eiser per saldo voor auto 2 nog een bedrag van € 2.249 aan Bpm verschuldigd. Dat betekent dat verweerder een bedrag van € 360 teveel aan Bpm heeft nageheven.
8. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot auto 1 van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan en dat er meer belasting wordt geheven dan er nog op vergelijkbare binnenlandse voertuigen rust. De verwijzing naar de onderzoeken en rapporten van KPMG en TNO is daarvoor onvoldoende. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen namelijk niet rechtstreeks worden toegepast op auto 1. Eiser heeft ook geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van zijn stelling zou kunnen worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding niet uit te gaan van de CO2-uitstoot zoals die in de aangifte is vermeld.
De uitlatingen van de Staatssecretaris waarop eiser zich beroept, heeft de Staatssecretaris gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever en niet als uitvoerder van de - uiteindelijk tot stand gekomen – belastingwet. Zoals onder meer volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2007[2] kan eiseres aan die uitlatingen dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.
9. Gelet op wat hiervoor in 7 is overwogen, zal de rechtbank het beroep in zaak SGR 21/7896 gegrond verklaren.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten en stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
(…)
[1] ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of ten onrechte geen waardevermindering wegens schade is toegekend en of bij de naheffingsaanslag van auto 1 van de juiste CO2-uitstootwaarde is uitgegaan. Voorts is in geschil of sprake is van schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel en of de Rechtbank de proceskosten juist heeft berekend. Niet in geschil is dat de Rechtbank ten onrechte geen extra leeftijdskorting heeft toegepast met betrekking tot auto 2.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
- tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
- tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
- primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
- subsidiair voor auto 1: de CO2-uitstoot met 12 gram te verminderen tot 166 gr/km (bruto bpm € 23.425), de nieuwprijs op € 139.905, de handelswaarde op € 51.923, de verschuldigde bpm op € 8.552 en de naheffingsaanslag te verminderen tot € 1.741;
- subsidiair voor auto 2: de handelswaarde vast te stellen op € 55.864, de extra leeftijdskorting toe te passen, de verschuldigde bpm vast te stellen op € 10.498 en de naheffingsaanslag te verminderen tot € 2.063;
- de Inspecteur te veroordelen in de juiste proceskosten in bezwaar en beroep;
- de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot het toepassen van een extra leeftijdskorting met betrekking tot auto 2 en voor het overige tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering wegens schade
5.1.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de in de taxatierapporten vermelde schade voor 72% in mindering moet worden gebracht op de handelsinkoopwaardes in onbeschadigde staat. Belanghebbende voert daartoe aan dat de beoordelaar van DRZ niet deskundig is, dat de schade duidelijk blijkt uit de taxatierapporten, dat uit beleid dat binnen de branche is ontwikkeld volgt dat sprake is van schade anders dan normale gebruikssporen en dat de drempel voor het aannemen van normale gebruiksschade bij auto’s uit het topsegment relatief hoger is dan bij auto’s in het normale segment. De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat, behoudens de schade aan de velgen van auto 2, geen aanleiding bestaat om enige waardevermindering wegens schade in aanmerking te nemen en baseert zich daarbij op de rapporten van DRZ.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.3.
Niet in geschil is dat de schade aan de velgen van auto 2 het niveau van normale gebruikssporen overstijgt. De Rechtbank heeft in haar overwegingen 6 en 7 op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de auto’s, behoudens de schade aan de velgen van auto 2, sprake is van een waardevermindering wegens schade. De enkele verwijzing per auto naar het taxatierapport, de bijgevoegde schadecalculatie en de daarbij behorende foto’s is daarvoor onvoldoende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur en het rapport van DRZ. Belanghebbende voldoet daarmee niet aan de op hem rustende bewijslast.
5.4.
Nu de primaire stelling van belanghebbende faalt en wat betreft auto 2 niet in geschil is dat de Rechtbank ten onrechte geen extra leeftijdskorting heeft toegepast, zal het Hof wat betreft auto 2, in overeenstemming met de standpunten van partijen, de naheffingsaanslag met € 186 verminderen tot € 2.063.
CO2-uitstootwaarde
5.5.
De heffing van bpm is erop gebaseerd dat naarmate een personenauto per kilometer meer CO2 uitstoot, meer bpm verschuldigd wordt. De CO2-uitstoot per kilometer is dus bepalend voor de hoogte van de verschuldigde bpm. Dit betekent dat voor elke te registreren personenauto, nieuw of gebruikt, moet worden bepaald in welke mate deze CO2 per kilometer uitstoot. Met ingang van 1 september 2017 wordt de CO2-uitstoot van op de Europese markt gebrachte auto’s bepaald volgens de WLTP-methode. Tot die datum werd de CO2-uitstoot bepaald op basis van de NEDC-methode. Er is sprake van een overgangsfase. Tot 1 juli 2020 vond na meting op basis van de WLTP-methode omrekening plaats naar de NEDC-waarde. Dit hield kort gezegd verband met het feit dat fabrikanten enige tijd in de gelegenheid moesten worden gesteld nieuwe typegoedkeuringen aan te vragen en desgewenst hun auto’s aan te passen. Ten onderscheid wordt de waarde die voortvloeit uit de toepassing van de NEDC-methode wel NEDC1 genoemd en de waarde die voortvloeit uit de omrekening van de WLTP-waarde naar de NEDC-waarde NEDC2. Op grond van de restantvoorraadregeling mochten bestaande voorraadmodellen die gefabriceerd waren vóór 1 juni 2018 en die al waren voorzien van een CO2-uitstoot op basis van de NEDC-methode, tot 1 september 2019 geregistreerd worden op basis van die reeds vastgestelde CO2-uitstoot.
5.6.
De CO2-uitstoot van een auto moet blijken uit de gegevens zoals die zijn opgesomd in artikel 6a van de Uitvoeringsregeling bpm 1992. De CO2-uitstoot geldt als maatstaf van heffing, ongeacht of het gaat om binnenlandse auto’s of om auto’s die vanuit het buitenland worden ingevoerd.
5.7.
Volgens belanghebbende is de NEDC2-waarde structureel hoger dan de uitstoot van vergelijkbare auto’s die zijn getest volgens de NEDC-methode. Dit leidt tot een schending van artikel 110 VWEU, omdat voor auto 1 meer bpm is voldaan dan nog rust op vergelijkbare binnenlandse auto’s die als gevolg van de restantvoorraadregeling zijn getest volgens de NEDC-methode. Anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:561, BNB 2020/98) staat volgens belanghebbende voor auto 1 vast dat deze gelijksoortig is aan reeds in Nederland geregistreerde referentievoertuigen. Primair stelt belanghebbende dat uit onderzoek van KPMG volgt dat het verschil tussen NEDC1 en NEDC2 gemiddeld 12 gram is voor dieselauto’s en dat de in aanmerking te nemen CO2-uitstoot van de auto daarom met 12 gram moet worden verminderd. Subsidiair stelt belanghebbende dat uit TNO-onderzoek volgt dat de CO2-uitstoot voor WLTP/NEDC2-geteste dieselauto’s gemiddeld met 7 gram is gestegen ten opzichte van de NEDC1-methode en dat de in aanmerking te nemen CO2-uitstoot van de auto daarom met 7 gram moet worden verminderd.
5.8.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de WLTP-methode niet per definitie tot een hogere CO2-uitstoot leidt en dat dit overigens ook niet relevant is. De CO2-uitstoot is correct geregistreerd door de RDW. De Inspecteur leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:561, BNB 2020/98) af dat de CO2-uitstoot een objectief vast te stellen onderscheidend criterium is en dat auto’s met een verschillende CO2-uitstoot daarom niet gelijksoortig zijn. De Inspecteur stelt verder dat auto 1 een nieuw model betreft, waardoor er geen identieke / gelijksoortige voertuigen op de Nederlandse markt aanwezig zijn die een lagere CO2-uitstoot hebben. Aan strijdigheid met artikel 110 VWEU wordt daarom niet toegekomen, aldus de Inspecteur.
5.9.
De stelling van belanghebbende faalt, bij gebrek aan feitelijke onderbouwing. Belanghebbende heeft geen lijst met identieke / gelijksoortige voertuigen van reeds in Nederland geregistreerde voertuigen met een lagere CO2-uitstoot overgelegd. De verwijzing naar onderzoeken en rapporten van KPMG en TNO is onvoldoende, omdat dit algemene en brede onderzoeken betreffen waaruit geen conclusies kunnen worden getrokken voor een specifiek voertuig. Belanghebbende heeft daarom met hetgeen hij heeft overgelegd en aangevoerd, tegenover de gemotiveerde weerspreking van de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot auto 1 van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan en dat er meer belasting wordt geheven dan er nog op vergelijkbare binnenlandse voertuigen rust. De naheffingsaanslag gebaseerd op een CO2-uitstoot van 178 gram per kilometer wat betreft auto 1 is, nu het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt, in beginsel juist.
Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel
5.10.
Het Hof verwerpt het beroep dat belanghebbende doet op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. De uitlatingen die de staatssecretaris heeft gedaan in het kader van de invoering van de WLTP-methode in de nota naar aanleiding van het verslag bij de wet Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2017) (Kamerstukken II 2016/2017, 34 553, nr. 7, p. 40) en in antwoord op Kamervragen (Kamerstukken II 2017/2018, Aanhangsel, nr. 1111) betreffen de uitwerking op macroniveau en hebben geen betrekking op een concreet voertuig of een concrete belastingplichtige of een afgebakende groep auto’s of belastingplichtigen. De staatssecretaris gaat een inspanningsverplichting aan, maar geeft geen garantie op een bepaalde uitkomst (resultaat). Aan deze uitlatingen kan belanghebbende niet het vertrouwen of de zekerheid hebben ontleend dat hij voor de auto een lager bedrag aan bpm zou betalen, gebaseerd op een lagere CO2-uitstoot. Het Hof ziet ook geen aanleiding om de voor de auto vastgestelde CO2-uitstoot te verlagen met een aantal gram per kilometer. Zoals eerder overwogen, is niet duidelijk of een dergelijk verschil zich ook in het geval van belanghebbende voordoet.
Proceskosten beroep
5.11.
De Rechtbank heeft bij de berekening van de proceskostenvergoeding een onjuist tarief gebruikt. Het Hof zal deze vergoeding opnieuw vaststellen.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is wat betreft auto 1 ongegrond en wat betreft auto 2 gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor bezwaar, beroep en hoger beroep berekend op € 4.120 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het hoorgesprek, waarde per punt € 310; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof waarde per punt € 875, wegingsfactor 1).
6.2.
Voorts dient belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 274 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 6.192;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.120; en
- gelast de Inspecteur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. van Dongen en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 28 maart 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.