ECLI:NL:GHDHA:2024:587

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
2200038722
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging wegens onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, een politieman, was eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf vanwege een verkeersongeval dat plaatsvond op 21 mei 2019 te Hendrik-Ido-Ambacht. Tijdens het ongeval reed de verdachte met hoge snelheid achterop een bestelbus, wat resulteerde in letsel voor de inzittenden. De verdediging stelde dat de remmen van het dienstvoertuig niet goed functioneerden en dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de vervolging vanwege een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet tijdig was gehoord en dat het voertuig, dat cruciaal bewijs had kunnen leveren, te vroeg was vervreemd. Hierdoor was het voor de verdediging niet meer mogelijk om het gewenste (tegen)onderzoek aan het voertuig uit te voeren. Het hof oordeelde dat er sprake was van een ernstige en onherstelbare inbreuk op de procesorde, waardoor de belangen van de verdachte in het gedrang waren gekomen. Het hof verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging, omdat de inbreuk op het recht op een eerlijk proces niet kon worden gecompenseerd. De uitspraak benadrukt het belang van een behoorlijke procesorde en de rechten van de verdachte in strafzaken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000387-22
Parketnummer: 10-002437-21
Datum uitspraak: 12 april 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 februari 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen, met een proeftijd van 1 jaar.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 21 mei 2019 te Hendrik-Ido-Ambacht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (politie-/personenauto), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Noordeinde welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar, terwijl hij, verdachte, reed met optische- en geluidsignalen (in verband met een spoedmelding)
  • met een zeer hoge snelheid, althans met een (veel) hogere snelheid dan de maximum toegestane snelheid van 50 km/u heeft gereden, en/of
  • in ieder geval met groot snelheidsverschil ten opzichte van het overige verkeer heeft gereden en/of
  • zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij het voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, de weg kon overzien en waarover deze vrij was en/of
  • (aldus rijdende) niet tijdig heeft opgemerkt dat de bestuurder van een bestelauto, genaamd [slachtoffer 1], op die weg stil stond en/of
  • (vervolgens) in botsing of aanrijding is gekomen met dat door die [slachtoffer 1] bestuurde voertuig, waardoor die [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel (te weten rugklachten, vergeetachtigheid, concentratie verlies en voor 100% arbeidsongeschikt tot 26 november 2019) en/of de bijrijder van de politieauto [slachtoffer 2] (slijtage en peesontsteking in de schoudergordel (pees niet gespecificeerd) en milde slijtage in de wervelkolom thv de borstkas en/of oogletsel (blijvend brildragend), of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 21 mei 2019 te Hendrik-Ido-Ambacht als bestuurder van een voertuig (politie-perosnenauto), daarmee rijdende op de weg, het Noordeinde, terwijl hij, verdachte, reed met optische- en geluidsignalen (in verband met een spoedmelding)
  • met een zeer hoge snelheid, althans met een (veel) hogere snelheid dan de maximum toegestane snelheid van 50 km/u heeft gereden, en/of
  • in ieder geval met groot snelheidsverschil ten opzichte van het overige verkeer heeft gereden en/ of
  • zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij het voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, de weg kon overzien en waarover deze vrij was en/ of
  • (aldus rijdende) niet tijdig heeft opgemerkt dat de bestuurder van een bestelauto, genaamd [slachtoffer 1], op die weg stil stond en/ of
  • (vervolgens) in botsing of aanrijding is gekomen met dat door die [slachtoffer 1] bestuurde voertuig,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/ of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep – met aanvulling van de bewijsmiddelen - zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities – op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Zij heeft daartoe – kort gezegd – het volgende naar voren gebracht.
De verdachte heeft direct na het ongeval aangegeven dat de remmen van het voertuig waarin hij reed niet goed functioneerden. Doordat dit dienstvoertuig is vrijgegeven zonder dat de verdediging de mogelijkheid heeft gehad om onderzoek uit te laten voeren, is het beslag op juridisch onjuiste wijze afgewikkeld en is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv.). Omdat er concrete aanwijzingen bestaan dat er iets mis is geweest met de remmen van het voertuig, is de verdachte daardoor in zijn verdedigingsbelang geschaad. Hierdoor is er sprake van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) (in het bijzonder het daaruit voortvloeiende recht van ‘equality of arms’), hetgeen volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te leiden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Juridisch kader Hoge Raad
Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv. voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan (HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533).
De Hoge Raad heeft de toepassing van deze maatstaf als volgt verduidelijkt (zie ECLI:NL:HR:2020:1889 en ECLI:NL:HR:2020:1890). De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair.”
In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden.
In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt de hierboven besproken maatstaf in beginsel dus geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
De onderhavige zaak
In de onderhavige zaak heeft er op 21 mei 2019 een ongeval plaatsgevonden, waarbij de verdachte, politieman, met zijn dienstvoertuig, een zogenoemd SIV (Snel Interventie Voertuig) met hoge snelheid achterop een bestelbus is gereden, ten gevolge waarvan de inzittende van de bestelbus en de bijrijder van de verdachte, tevens collega, letsel hebben opgelopen. De gewonden zijn vervolgens naar het ziekenhuis overgebracht en het dienstvoertuig waarin de verdachte reed is op deze datum in beslag genomen waarna onderzoek is verricht aan het voertuig. Op 25 mei 2019 heeft het Digitaal Voertuig Onderzoek plaatsgevonden. Uit het dossier blijkt dat het voertuig vervolgens op 3 juni 2019 is vrijgegeven en vervolgens op 27 juni 2019 is overgeschreven en aldus is verkocht, terwijl de beslissing van de officier van justitie om de auto vrij te geven dateert van 1 juli 2019.
De verdediging heeft op 2 juli 2019 verzocht om technisch onderzoek aan het dienstvoertuig te laten verrichten, welk verzoek op 6 februari 2020 en 14 februari 2020 is herhaald. Op 27 februari 2020 werd de verdediging medegedeeld dat het dienstvoertuig zou zijn verkocht.
De verdachte is in de onderhavige zaak voor het eerst gehoord op 3 november 2020. Tijdens dit verhoor heeft de verdachte gewezen op een door hem opgestelde schriftelijke verklaring van 5 augustus 2020, waarin hij heeft aangeven dat de remmen van het dienstvoertuig niet naar behoren werkten.
Beoordeling
Uit het dossier volgt dat de verdachte van meet af aan en ook reeds in het ziekenhuis heeft aangegeven dat de remmen van het voertuig volgens hem niet, of in elk geval niet naar behoren functioneerden. De verdachte is echter, hoewel hij direct na het ongeval, dus op 21 mei 2019, als verdachte werd aangemerkt (zie proces-verbaal Aanrijding misdrijf PL1700-2019150079-1 p. 3), pas anderhalf jaar nadat het ongeval had plaatsgevonden, gehoord. De raadsvrouw heeft zich eind juni 2019 gesteld en heeft direct daarna (2 juli 2019) verzocht om technisch onderzoek aan de auto te laten verrichten. Dit verzoek is nadien – bij het uitblijven van een reactie daarop – meerdere malen herhaald.
Op 27 februari 2020 - circa 8 maanden na het eerste verzoek van de verdediging om onderzoek aan het voertuig te mogen verrichten - werd de verdediging voor het eerst, in reactie op haar verzoeken, medegedeeld dat onderzoek zijdens de verdediging aan het dienstvoertuig niet (meer) mogelijk zou zijn, omdat het voertuig uit dienst zou zijn genomen en zou zijn verkocht. Vast staat dat door de verkoop van het betreffende voertuig, dat onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie heeft plaatsgevonden, het door de verdediging verzochte (tegen)onderzoek niet meer mogelijk was.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging tijdig, te weten binnen circa 6 weken na het ongeval, om voornoemd onderzoek verzocht. Voorts is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat er – gelet op de inhoud van het dossier - geen enkele indicatie was dat er mogelijk iets mis zou kunnen zijn geweest met de functionaliteit van de remmen, zoals het onvolledig functioneren van het remsysteem als gevolg van oververhitting van de remmen. De onderzoeken die aan de auto zijn verricht sluiten dit (nog steeds)niet volledig uit.
Anders dan de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat – gelet op de stukken in het dossier – niet kan worden uitgesloten dat nader technisch onderzoek aan de remmen van het voertuig een resultaat zou kunnen hebben opgeleverd, dat reële betekenis had kunnen hebben bij het beoordelen van de vraag of de verdachte schuld had aan het ongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet.
De officier van justitie heeft er echter voor gekozen om het voertuig te vervreemden, zonder dat de verdachte was gehoord en kennis was genomen van diens standpunt (en dat van zijn raadsvrouw). Naar het oordeel van het hof is het zeer aannemelijk dat als de verdachte kort na het ongeval als verdachte was gehoord en er eerder een advocaat bij de zaak betrokken was geweest, dit er – mede gelet op de verklaring van de verdachte en de vele verzoeken die de raadsvrouw heeft gedaan - met grote waarschijnlijkheid toe had geleid dat de auto niet al was vervreemd en dat het door de verdediging gewenste (tegen)onderzoek aan de auto verricht had kunnen worden.
Het (tegen)onderzoek aan de auto betreft een cruciaal verdedigingsmiddel dat de verdachte had en waarmee hij zijn stelling dat de remmen van het dienstvoertuig niet goed werkten, had kunnen onderbouwen. Dit verdedigingsmiddel staat door toedoen van politie en justitie definitief niet meer ter beschikking van de verdachte. Bovendien is waarheidsvinding door de rechter met betrekking tot de stelling van verdachte over de staat van de remmen van het voertuig niet meer mogelijk.
Het hof is – gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang en in het geheel bezien - van oordeel dat door het handelen van de politie en het Openbaar Ministerie sprake is van een zodanig ernstige en onherstelbare inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Nu deze onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces voorts niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd, is de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie het enige juiste rechtsgevolg.
Het hof zal derhalve het Openbaar Ministerie ter zake van het primair en subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie ter zake van het primair en subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door mr. V.M. de Winkel,
mr. R. Brand en mr. W.B.M. Tomesen, in bijzijn van de griffier mr. M.V. Lievers-Roza.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 12 april 2024.
mr. W.B.M. Tomesen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.