ECLI:NL:GHDHA:2024:536

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
BK-23/371
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorlopige aanslag zuiveringsheffing 2021 en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over een voorlopige aanslag zuiveringsheffing voor het jaar 2021. De belanghebbende, een horecapand, had bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag van € 3.917,65, die was opgelegd door de Heffingsambtenaar van de Regionale Belastinggroep. Deze aanslag werd verminderd tot € 1.580,15, maar de belanghebbende vond dit nog steeds te hoog en ging in beroep. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om proceskostenvergoeding af. De belanghebbende stelde dat de Heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de gevolgen van de coronamaatregelen, die de exploitatie van het pand hadden beïnvloed. De Rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar de voorlopige aanslag op goede gronden had vastgesteld en dat er geen onrechtmatigheid was die een proceskostenvergoeding rechtvaardigde. In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het Hof oordeelde dat de belanghebbende geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/371

Uitspraak van 3 april 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belastinggroep, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 7 april 2023, nummer ROT 22/524.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een voorlopige aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte van het [Hoogheemraadschap] opgelegd ten bedrage van € 3.917,65.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de voorlopige aanslag bezwaar gemaakt; het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 9 april 2021. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de voorlopige aanslag verminderd tot een bedrag van € 1.580,15.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 50 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een vergoeding voor immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Voor de behandeling van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Op 15 januari 2024 zijn nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 21 februari 2024. De gemachtigde van belanghebbende is verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in 2021 het gebruik van de bedrijfsruimte [adres 1] ( [adres a] + [adres b] ; hierna [adres 1] ) te [woonplaats] .
2.2.
De voorlopige aanslag zuiveringsheffing 2021 ten bedrage van € 3.917,65 is opgelegd op 31 maart 2021 voor het afvoeren van afvalwater uit deze bedrijfsruimte en is berekend naar 41,90 vervuilingseenheden. Het aantal vervuilingseenheden komt overeen met het aantal dat is opgenomen in de definitieve aanslag zuiveringsheffing voor het jaar 2019 die op 30 juni 2020 is opgelegd. Op het moment van het opleggen van de voorlopige aanslag was de bedrijfsruimte gesloten vanwege Corona-maatregelen.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2021 is het aantal vervuilingseenheden waarnaar de voorlopige aanslag is berekend teruggebracht tot 25 vervuilingseenheden en is het bedrag van de voorlopige aanslag verminderd met 40% tot € 2.337,50. Deze vermindering is gelijk aan de vermindering waarom de gemachtigde op de hoorzitting heeft verzocht omdat de bedrijfsruimte in 2021 (voor een deel van het jaar) gesloten is geweest vanwege Corona-maatregelen.
2.4.
De werkwijze van de Regionale Belastinggroep is dat de definitieve aanslag zuiveringsheffing wordt vastgesteld na het verkrijgen van de gegevens betreffende het watergebruik van het waterbedrijf na afloop van het desbetreffende belastingjaar.
2.5.
De definitieve aanslag zuiveringsheffing 2021 is op 30 juni 2022 opgelegd naar 20,95 vervuilingseenheden en een bedrag van € 1.958,83. Na verrekening met de voorlopige aanslag bedroeg het terug te ontvangen bedrag € 378,67. Tegen de definitieve aanslag is geen bezwaar gemaakt.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Geen aansluiting
6.1
Eiser vermeldt, dat de aanslag niet alleen de [adres 1] betreft maar ook het pand [adres b] in [woonplaats] . Eiser bestrijdt dat er een aansluiting zou zijn.
6.2
Verweerder bestrijdt dat er geen aansluiting is. Verweerder wijst erop, dat bij de vaststelling van de voorlopige aanslag is gekeken naar het waterverbruik in het voorafgaande jaar (wat veronderstelt, dat er in dat jaar een aansluiting was), dat niet valt te begrijpen hoe de exploitatie zou kunnen plaatsvinden zonder aansluiting en dat de definitieve aanslag (waarbij ook wordt uitgegaan van een aansluiting) inmiddels is opgelegd en onherroepelijk is geworden.
6.3
Deze beroepsgrond is niet eerder dan ter zitting naar voren gebracht. Eiser heeft weliswaar in beroep naar voren gebracht, dat hij van het pand geen gebruik kon maken, maar als hij al bedoeld heeft, dat verweerder (en de rechtbank) daaruit en/of uit de vraag naar kadastrale tekeningen had moeten begrijpen dat bestreden werd dat er een aansluiting was, is dat door de gemachtigde van eiser daarmee onvoldoende duidelijk gemaakt. De stelling, dat er geen aansluiting zou zijn geweest in 2021 is door eiser uitsluitend toegelicht met de stelling, dat verweerder zou zijn afgegaan op (foutieve) kadastrale gegevens maar overigens niet toelicht of gedocumenteerd. De rechtbank acht niet aannemelijk, dat er geen aansluiting was. Deze beroepsgrond faalt.
Geen/onvoldoende rekening gehouden met gevolgen Corona-maatregelen
7.1
Eiser betoogt, dat verweerder door in maart 2021 een aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte op te leggen onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van (kort aangeduid) de Corona-maatregelen, waardoor eiser zijn pand heeft moeten sluiten.
7.2
Verweerder geeft aan eiser tegemoet te zijn gekomen door de basis voor de voorlopige aanslag onverplicht te verminderen naar 25 vervuilingseenheden.
7.3
De rechtbank begrijpt de stellingen van eiser zo, dat een korting van 40% op zijn plaats zou zijn geweest. In zijn bezwaar maakt eiser geen melding van Corona-maatregelen en of daaruit voortvloeiende terughoudendheid bij het opleggen van een zuiveringsheffing. Blijkens de uitspraak op bezwaar heeft eiser in de hoorzitting op bezwaar gevraagd om een korting van 40%. Door het aantal vervuilingseenheden te verminderen met 16,1 vervuilingseenheid heeft verweerder de gevraagde korting toegepast. Voor zover eiser in beroep wil betogen, dat verweerder gelet op de bijzondere situatie in het geheel geen aanslag op had mogen leggen stelt de rechtbank vast, dat eiser geen (kwantitatieve) gegevens heeft overgelegd over de door hem door de Corona-maatregelen geleden nadelen, over de staatssteun waar hij aanspraak op had kunnen maken en de door hem daadwerkelijk genoten staatssteun noch over de (on)mogelijkheid om bij verweerder te vragen om uitstel van betaling. Bij gebreke aan zulke gegevens maakt eiser niet aannemelijk, dat verweerder in maart 2021 had moeten afzien van de aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte. Deze beroepsgrond faalt.
Proceskosten in bezwaar
8. Eiser betoogt dat verweerder hem een proceskostenvergoeding had moeten toekennen voor de bezwaarfase.
8.1.
Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
8.2.
Daarvoor dient onderzocht te worden of verweerder met deze voorlopige aanslag in strijd heeft gehandeld met het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten. Dit is het geval als verweerder ook zonder grondig onderzoek had moeten begrijpen, dat hij voor de voorlopige aanslag niet terug kon grijpen op het voorafgaande jaar (zie ook ECLI:NL:HR:2011:BO7526).
8.3.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel kosten bestuurlijke voorprocedures (Kamerstukken II 1999/2000, nr. 27024, nr. 3; blz. 7) is onder meer vermeld: “In alle gevallen is de vergoeding (...) beperkt tot de kosten, die de belanghebbende redelijkerwijs in verband met de behandeling van het bezwaar (...) heeft moeten maken. Daarmee is (...) de zogenaamde “dubbele redelijkheidstoets” gecodificeerd: zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten dienen redelijk te zijn. Aan dit vereiste is bijvoorbeeld niet voldaan, indien de bijstand van een belastingadviseur wordt ingeroepen om een evidente rekenfout in een belastingaanslag te herstellen. Het is immers algemeen bekend, dat een eenvoudig telefoontje naar de belastingdienst daartoe ook volstaat.”
8.4.
In de nota van toelichting bij het KB van 25 februari 2002, Stb. 2002, nr. 113, blz. 6 e.v. is onder meer het volgende vermeld: “Met betrekking tot de fiscale beschikkingen is ervan uitgegaan dat jaarlijks ongeveer 100 000 bezwaarschriften geheel of gedeeltelijk worden toegewezen, waarbij door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend, die voor toepassing van een kostenvergoeding in het kader van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen. (...) De bezwaarschriften gericht tegen een voorlopige aanslag op grond van art. 13 Algemene vet rijksbelastingen behoren daar in beginsel niet toe. Voorlopige aanslagen voldoen niet aan het hiervoor genoemde vergoedingscriterium, zoals dat is vastgesteld in art. 7:15 lid 2 Awb. Voorlopige aanslagen zijn namelijk gebaseerd op schattingen omdat de grootte van de belastingschuld pas kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. Indien een voorlopige aanslag wordt herroepen, na indiening van een bezwaarschrift is er in beginsel geen sprake van
onrechtmatigheid.”
8.5.
Vaststaat dat verweerder ten tijde van het nemen van de voorlopige aanslag niet over gegevens (waterverbruik) over 2021 kon beschikken. Verweerder heeft het aantal vervuilingseenheden in de voorlopige aanslag bepaald naar het aantal van de meest recente definitieve aanslag, voor het belastingjaar 2019. Eiser heeft niet gesteld en de rechtbank is niet gebleken, dat (zie hiervoor, 8.2) verweerder zonder grondig onderzoek had moeten begrijpen, dat hij voor de voorlopige aanslag niet kon teruggrijpen op 2019. De voorlopige aanslag is – met andere woorden – in bezwaar niet herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, zodat verweerder eisers proceskosten in bezwaar niet hoefde te vergoeden (zie ECLI:NL:HR:2007:BB8358 en recent rechtbank Overijssel van 18 oktober 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:3013 (minjus.nl).
Redelijke termijn
9. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voor de behandeling van het bezwaar en beroep.
9.1.
Gelet op de uitgangspunten in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
9.2.
Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 9 april 2021. Dit betekent dat de redelijke termijn op het moment van deze uitspraak nog niet is verstreken. Overigens is – zoals verweerder naar voren brengt – in deze zaak met de (inmiddels onherroepelijke) definitieve aanslag zuiveringsheffing van 20 juni 2022 al een einde gekomen aan iedere redelijk denkbare onzekerheid over de uiteindelijke hoogte van de aanslag zodat sedert die datum geen sprake meer is van spanning en frustratie. Voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegen overschrijding van de redelijke termijn bestaat ook daarom geen aanleiding.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
De gemachtigde heeft in het hoger beroepschrift en het nader stuk (door hem “pinpoint brief” genoemd) volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaak. Daarom is hem ter zitting gevraagd welke hoger beroepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft hij verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de hierna onder 4.1.2 genoemde punten.
4.1.2.
In geschil is of:
(i) de voorlopige aanslag zoals die luidt na uitspraak op bezwaar te hoog is,
(ii) belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding voor proceskosten wegens rechtsbijstand in de bezwaarfase.
Belanghebbende beantwoordt de vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar beantwoordt beide vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de voorlopige aanslag en tot het toekennen van een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepfase.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

Met inachtneming van de herkansingsfunctie die de partijen die appèl instelt toekomt, is in hoger beroep de onderhavige zaak opnieuw beoordeeld, waarbij alle aspecten van de stellingen van partijen in de overwegingen zijn betrokken. Die beoordeling leidt tot de conclusie dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden ingebracht die niet al in de bezwaarfase of eerste aanleg zijn aangevoerd, noch argumenten gebezigd of nadere onderbouwingen van de in de bezwaarfase en eerste aanleg ingenomen stellingen verstrekt die een zodanig nieuw of ander licht op de onderhavige geschilpunten werpen, dat op grond daarvan de conclusie dient te worden getrokken dat de beslissing van de Rechtbank niet in stand kan blijven. Dit leidt tot de slotsom dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigd dient te worden.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 3 april 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.