Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
6. Een belanghebbende dient voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het bestuursorgaan in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord.
7. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift verzocht om te worden gehoord. Uit het verslag van het gesprek op 5 februari 2021 volgt dat dit gesprek betrekking had op de belastingheffing van de gemachtigde dan wel van de BV en primair is ingegeven door een voornemen van de gemachtigde om tegen de burgemeester van Kaag en Braassem en een aantal ambtenaren aangifte te doen van verschillende ambtsmisdrijven. Gemachtigde heeft ter zitting erkend dat er op 17 maart 2021 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen hem en verweerder maar stelt dat ook dit gesprek alleen betrekking had op zijn belastingpositie en die van de BV. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat het gesprek van 17 maart 2021 wel kan worden aangemerkt als een hoorgesprek over onderhavig bezwaar. Verweerder heeft daartoe niets overgelegd. Een verslag van het gesprek van 17 maart 2021 is niet verstrekt en ook is geen uitnodiging voor een hoorgesprek door verweerder overgelegd. Weliswaar heeft gemachtigde in het gesprek van 5 februari 2021 gerefereerd aan een aanslag forenzenbelasting van 30 november 2020 terzake van de recreatiewoning, maar dat maakt niet dat dit gesprek en het daarmee kennelijk samenhangende gesprek van 17 maart 2021 kan worden aangemerkt als betrekking hebbend op het hier voorliggende bezwaar. Ook uit de brief van 23 februari 2021 die namens verweerder is verzonden naar aanleiding van het gesprek van 5 februari 2021, kan dit niet worden afgeleid. Ondanks dat de waarde van de recreatiewoning tijdens de gesprekken wel aan bod is geweest, is daarmee niet aan de hoorplicht voldaan, nu deze gesprekken niet zagen op de aan eiser opgelegde aanslag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord en de hoorplicht heeft geschonden.
8. In het geval eiser door het schenden van de hoorplicht niet is benadeeld, kan op grond van artikel 6:22 van de Awb de uitspraak op bezwaar in stand worden gelaten. Nu uit de stukken volgt dat de eigenaar van de recreatiewoning, de BV van de gemachtigde, net als eiser van mening is dat de WOZ waarde van de recreatiewoning te hoog is vastgesteld, vallen materieel de belangen van de gemachtigde respectievelijk diens BV en die van eiser samen. Doordat de gemachtigde de bezwaren tegen de WOZ-waarde van de recreatiewoning mondeling heeft toegelicht in de gesprekken van 5 februari 2021 en 17 maart 2021, kan niet gesteld worden dat eiser door het schenden van de hoorplicht is benadeeld. De rechtbank verbindt dan ook geen gevolgen aan de schending van de hoorplicht.
Schending geheimhoudingsplicht
9. Wat betreft de door eiser gestelde schending van de geheimhoudingsplicht door de heffingsambtenaar – wat daar ook van zij – overweegt de rechtbank dat deze kwestie niet van belang is voor onderhavige aanslag. De voor de hoogte van de aanslag van belang zijnde informatie is immers ook zonder het verslag beschikbaar en de aanslag is ook niet bepaald op basis van het beweerdelijk in strijd met de geheimhoudingsplicht verstrekte verslag. Zo al sprake zou zijn van een dergelijke schending, brengt dat dan ook niet mee dat de aanslag om die reden zou moeten worden vernietigd. De rechtbank zal zich dan ook niet uitlaten over de vraag of sprake is van schending van de geheimhoudingsverplichting.
10. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening op de heffing en de invordering van forensenbelasting 2020 in samenhang met artikel 220d, vierde lid, van de Gemeentewet en artikel 17, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) wordt de waarde van de recreatiewoning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
11. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de waarde van de recreatiewoning niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin geslaagd. Naar volgt uit de overgelegde waardematrix is de waarde van de recreatiewoning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen aan [adres 2] te [woonplaats 2] (verkocht op 13 maart 2017 voor € 357.000), [adres 3] te [woonplaats 3] (verkocht op 31 augustus 2018 voor € 140.000) en [adres 4] te [woonplaats 1] (verkocht op 29 juni 2018 voor € 160.000). De rechtbank acht de referentieobjecten goed vergelijkbaar, nu de woningen van een zelfde soort zijn en een zelfde ligging hebben. Met de onderlinge verschillen heeft verweerder voldoende rekening gehouden.
12. Hetgeen eiser heeft gesteld, doet aan het voorgaande niet af. De stelling van eiser dat onvoldoende rekening is gehouden met de bereikbaarheid van de recreatiewoning, volgt de rechtbank niet omdat hij dit verder niet heeft onderbouwd. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat ook de referentieobjecten met een beperkte bereikbaarheid te maken hebben. Dat de aftrek wegens de uitgezonderde kernzone dijklichaam niet juist zou zijn toegepast, is niet gebleken. Verder is verweerder terecht uitgegaan van de kadastrale vermelding van het oppervlakte van het perceel. In het door hem overgelegde uittreksel van het kadaster staat met vermelding van de datum 1 januari 2011 ‘Landmeter heeft de grootte vastgesteld’. Met de door eiser overgelegde e-mails betreffende de correspondentie over de grenzen en de meting van het perceel, heeft eiser de gegevens uit het uittreksel van het kadaster onvoldoende weersproken.
13. Gelet op wat hiervoor overwogen is, is het beroep ongegrond verklaard.
Vergoeding voor immateriële schade
14. Eiser heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding in verband met de duur van de behandeling van het geschil. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.[1] Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
15. Het bezwaarschrift tegen de aanslag is door verweerder ontvangen op 5 januari 2021. Deze uitspraak is gedaan op 25 januari 2023, zodat tussen het indienen van het bezwaarschrift en deze uitspraak een periode is verstreken van twee jaren en 20 dagen. Er is dus sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met 20 dagen. Eiser heeft daarmee recht op een vergoeding voor immateriële schade van € 500. Nu de uitspraak op bezwaar is gedaan op 18 november 2021, is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase.
16. Vanwege het feit dat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade is toegekend, bestaat ook aanspraak op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5).