In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van een minderjarige. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft gesteld dat de man de verwekker van de minderjarige kan zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw voldoende feiten heeft aangedragen die aannemelijk maken dat de man de biologische vader kan zijn. De man heeft echter herhaaldelijk geweigerd om mee te werken aan een DNA-onderzoek, waarbij hij een inbreuk op zijn lichamelijke integriteit aanvoert. Het hof verwerpt dit beroep en stelt dat de man in de gelegenheid moet worden gesteld om alsnog zijn medewerking te verlenen aan het DNA-onderzoek. Het hof benadrukt dat het belang van de minderjarige om te weten wie zijn biologische vader is, zwaarder weegt dan de bezwaren van de man. De beslissing houdt in dat de man binnen vier weken moet laten weten of hij bereid is mee te werken aan het DNA-onderzoek, waarna verdere beslissingen zullen volgen. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk omtrent vaderschapskwesties en de toepassing van DNA-onderzoek in dergelijke procedures.