ECLI:NL:GHDHA:2024:442

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
200.324.542/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtelijke vaststelling van vaderschap en DNA-onderzoek in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van een minderjarige. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft gesteld dat de man de verwekker van de minderjarige kan zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw voldoende feiten heeft aangedragen die aannemelijk maken dat de man de biologische vader kan zijn. De man heeft echter herhaaldelijk geweigerd om mee te werken aan een DNA-onderzoek, waarbij hij een inbreuk op zijn lichamelijke integriteit aanvoert. Het hof verwerpt dit beroep en stelt dat de man in de gelegenheid moet worden gesteld om alsnog zijn medewerking te verlenen aan het DNA-onderzoek. Het hof benadrukt dat het belang van de minderjarige om te weten wie zijn biologische vader is, zwaarder weegt dan de bezwaren van de man. De beslissing houdt in dat de man binnen vier weken moet laten weten of hij bereid is mee te werken aan het DNA-onderzoek, waarna verdere beslissingen zullen volgen. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk omtrent vaderschapskwesties en de toepassing van DNA-onderzoek in dergelijke procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.324.542/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 21-366
zaaknummer rechtbank : C/10/611558
beschikking van de meervoudige kamer van 6 maart 2024
inzake
[de man]
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching te Rotterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. T.C. ten Rouwelaar te Amstelveen.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[bijzonder curator] in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] ,
kantoorhoudende te Den Haag,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 27 september 2023, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
1.2
Bij die beschikking heeft het hof [bijzonder curator] te Den Haag tot bijzondere curator benoemd over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ). Iedere verdere beslissing is aangehouden.
1.3
Nadien heeft het hof van de zijde van de bijzondere curator op 23 november 2023 een verweerschrift op het verzoek tot afwijzing van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ontvangen. Daarin verzoekt de bijzondere curator het hof om het verzoek van (het hof begrijpt) de vrouw, voor zover het betreft het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man over [minderjarige] toe te wijzen, onder de voorwaarde dat uit een DNA-onderzoek blijkt dat de man daadwerkelijk de biologische vader van [minderjarige] is.
1.4
De raad heeft het hof bij e-mailbericht van 30 januari 2024 laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
1.5
De mondelinge behandeling heeft op 31 januari 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- mr. F.C. Hoogeveen namens de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de bijzondere curator.
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen.
De bijzondere curator heeft ter zitting haar pleitaantekeningen aan het hof overhandigd.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
Aan de orde is de vraag of de man de verwekker van [minderjarige] is en zo ja, of hij gehouden is om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
2.2
De man is van mening dat hij niet de verwekker van [minderjarige] is en om deze reden niet onderhoudsplichtig jegens hem is. Volgens de man heeft de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan voldoende aannemelijk is geworden dat hij de verwekker van [minderjarige] kan zijn. De man wijst erop dat de vrouw heeft gesteld dat sprake is geweest van een relatie met hem, maar zij heeft nagelaten daarover uitvoerig en gedetailleerd te verklaren en/of nadere bewijsstukken over te leggen (bijvoorbeeld over de woonsituatie van de man en gebeurtenissen uit de periode omstreeks de verwekking en de geboorte, hoe partijen elkaar hebben leren kennen en hoe de relatie verlopen is). Dit klemt volgens de man temeer, omdat de vrouw wisselend is geweest in haar standpunt over de duur van de relatie. Ook woonde hij in zijn jeugd niet bij zijn ouders, maar bij zijn oma. Verder stelt de man dat hij om hem moverende redenen geen medewerking heeft willen verlenen aan een DNA-onderzoek. Hij is van mening dat een DNA-onderzoek een inbreuk op zijn lichamelijke integriteit oplevert die hij niet gerechtvaardigd acht. Daarnaast is een DNA-onderzoek belastend voor zijn gezin en doet hij een beroep op zijn recht op bescherming en instandhouding van zijn gezinsleven. Gelet op de gevolgen daarvan voor de man had de rechtbank de weigering om mee te werken aan het DNA-onderzoek niet ten nadele van de man mogen uitleggen en niet de gevolgtrekking mogen maken dat hij de verwekker is van [minderjarige] .
2.3
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij handhaaft haar stelling dat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad en dat uit die relatie [minderjarige] geboren is. De vrouw vindt het belangrijk voor [minderjarige] dat hij weet wie zijn biologische vader is. Een DNA-onderzoek is de enige manier om daarover duidelijkheid te krijgen. Nu de man meerdere malen heeft geweigerd om deel te nemen aan een DNA-onderzoek, heeft hij alle kans gehad om te bewijzen dat hij niet de vader is van [minderjarige] . Het is daarom aan de man zelf te wijten dat de rechtbank, op basis van de overige informatie, heeft vastgesteld dat de man de biologische vader is van [minderjarige] .
2.4
De bijzondere curator vindt het (nog steeds) wenselijk om een DNA-onderzoek te laten uitvoeren om te kunnen vaststellen of de man daadwerkelijk de biologische vader van [minderjarige] is. Zij wijst erop dat de man betwist dat hij de biologische vader van [minderjarige] is, terwijl de vrouw stelt dat er geen twijfel bestaat over het feit dat de man de biologische vader van [minderjarige] is. Er is geen DNA-onderzoek voorhanden dat het vaderschap van de man kan bevestigen en de vrouw beschikt niet over andere bewijsmiddelen waaruit zou kunnen blijken dat de man de vader van [minderjarige] is. Verder heeft [minderjarige] aan de bijzondere curator aangegeven ervan overtuigd te zijn dat de man zijn vader is en dat het voor hem belangrijk is om hierover zekerheid te hebben. De bijzondere curator acht het daarom in het belang van [minderjarige] dat er duidelijkheid komt over de vraag of de man daadwerkelijk zijn biologische vader is. De bijzondere curator is van mening dat het belang van [minderjarige] om te weten wie zijn vader is zwaarder weegt dan het belang van de man op bescherming van zijn integriteit en privé- en gezinsleven. De bijzondere curator begrijpt niet waarom de man een DNA-onderzoek blijft weigeren, aangezien hij aangeeft dat hij onmogelijk de vader kan zijn en dit dan ook uit de test zou blijken. Daarnaast zou de man door mee te werken juist een einde kunnen maken aan de spanningen die dit in zijn huidige relatie oplevert. Mocht de man wederom niet willen meewerken aan een DNA-onderzoek, dan vindt de bijzondere curator het in dat geval verstandig als het gerechtelijk vaderschap ook zonder zo’n onderzoek in het belang van [minderjarige] wordt vastgesteld.
2.5
Op grond van artikel 1:207 van het Burgerlijk Wetboek kan het vaderschap van een man worden vastgesteld op de grond dat deze de verwekker is van het kind. De rechter kan in dat kader op grond van artikel 194 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een DNA-onderzoek bevelen. Daarvoor is noodzakelijk en voldoende dat op grond van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de man de verwekker van het kind kan zijn. Niet nodig is dat het verwekkerschap van de man vaststaat, en ook niet dat vaststaat dat de man met de moeder van het kind in het conceptietijdvak seksuele gemeenschap heeft gehad (zie Hoge Raad 16 februari 2024; ECLI:NL:HR:2024:252).
2.6
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw op grond van voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat de man de verwekker van [minderjarige] kan zijn. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Hoewel hij in eerste aanleg verklaarde dat hij de vrouw niet kende, heeft de man inmiddels erkend dat partijen tot ongeveer 13 jaar geleden contact met elkaar hebben gehad vanwege het feit dat zijn zusje en de vrouw bevriend waren. Verder blijkt uit de – niet door de man betwiste – verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] (productie 1 bij het verweerschrift) dat partijen in de periode rondom de zwangerschap dicht bij elkaar in de buurt woonden, de vrouw vaak te vinden was in dezelfde woning als de man en tussen de families van partijen nog contact is geweest over de zwangerschap van de vrouw. Ook de door de vrouw overgelegde foto’s met daarop familieleden van de man met de vrouw getuigen daarvan. Daarnaast is het hof van oordeel dat de vrouw op een consistente en voldoende gedetailleerde wijze heeft verklaard over de omstandigheden rondom haar zwangerschap van [minderjarige] . Nu de man niet in persoon ter zitting is verschenen, heeft hij ook geen nadere verklaring kunnen geven waarom het door de vrouw gestelde niet juist zou zijn.
2.7
Om met zekerheid vast te kunnen stellen dat de man de verwekker is van [minderjarige] , is naar het oordeel van het hof een DNA-onderzoek noodzakelijk. De rechter, aan wie het in beginsel vrijstaat een deskundigenonderzoek te bevelen, ook als het gaat om de verkrijging van bewijs tegen de man, kan oordelen dat de inbreuk van een DNA-onderzoek op de lichamelijke integriteit van de man of de bescherming en instandhouding van zijn eigen gezinsleven gerechtvaardigd is. In dit geval acht het hof zo’n onderzoek, alle belangen van de betrokkenen tegen elkaar afwegende, geen ongerechtvaardigde inbreuk op de lichamelijke integriteit van de man of de bescherming en instandhouding van zijn eigen gezinsleven. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat een dergelijk onderzoek slechts gepaard gaat met het afnemen van wat wangslijm bij de man (en [minderjarige] ). Bovendien is de huidige partner van de man inmiddels op de hoogte van deze procedure. Het hof gaat daarom voorbij aan de bezwaren van de man, die hij overigens niet nader heeft toegelicht. Aangezien het hof het belangrijk vindt dat de man aan een DNA-onderzoek zal meewerken, met name ook gelet op het belang van [minderjarige] daarbij, zal het hof de man – ondanks zijn eerdere weigering – daarom nog eenmaal in de gelegenheid stellen om aan een DNA-onderzoek mee te werken. Omdat de man hiertoe tot nu toe niet bereid is gebleken, zal het hof nog niet een deskundigenonderzoek gelasten, maar de man in de gelegenheid stellen om binnen vier weken na heden aan het hof te laten weten of hij naar aanleiding van het voorgaande alsnog bereid is zijn medewerking aan een DNA-onderzoek te verlenen. Als dat het geval is, zal het hof aansluitend een deskundigenbericht gelasten. Indien de man bij zijn besluit blijft om niet aan het DNA-onderzoek mee te werken, zal het hof daaraan de gevolgen verbinden die het hof geraden acht.
2.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

Het hof:
alvorens nader te beslissen:
bepaalt dat de man
binnen vier weken na hedenhet hof schriftelijk moet informeren of hij bereid is zijn medewerking aan een door het hof te gelasten DNA-onderzoek te verlenen;
houdt iedere verdere beslissing aan tot 27 april 2024 pro forma.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.A.F. Donders en Z. Gademan, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en is op 6 maart 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.