ECLI:NL:GHDHA:2024:440

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
200.316.666/01 en 200.316.667/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingszaak met nevenvoorzieningen en bruidsgave naar Marokkaans recht

In deze echtscheidingszaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, zijn de partijen, een vrouw en een man, betrokken bij een hoger beroep na een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om een aantal nevenvoorzieningen, waaronder de vaststelling van de ingangsdatum van de kinderalimentatie, partneralimentatie en een zorgregeling voor hun minderjarige kind. De vrouw stelt dat de man krachtens een Marokkaanse huwelijksakte een bruidsgave van € 20.000,- aan haar moet voldoen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de ingangsdatum van de kinderalimentatie bepaald op 28 juni 2022, de datum van de bestreden beschikking. De vrouw heeft ook verzocht om partneralimentatie, waarbij zij een behoefte van € 1.600,- per maand stelt. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en vastgesteld dat hij voldoende draagkracht heeft om een bijdrage van € 488,- per maand te betalen. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de bruidsgave een rechtsverhouding sui generis betreft en dat de vrouw recht heeft op de betaling van dit bedrag. De zorgregeling is vastgesteld, waarbij de minderjarige bij de man verblijft in de weekenden dat hij vrij is van zijn werk, en er zijn afspraken gemaakt voor de vakanties. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de verzoeken van de vrouw zijn toegewezen, met uitzondering van het meer of anders verzochte.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.316.666/01 en 200.316.667/01
zaaknummers rechtbank : C/10/617868 en C/10/589009
rekestnummers rechtbank: FA RK 21-3424 en FA RK 19-11461
beschikking van de meervoudige kamer van 6 maart 2024
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.R. Klaver te Bergen op Zoom
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.S. Winter te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 28 juni 2022, uitgesproken onder voormelde zaak- en rekestnummers (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 27 september 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 4 januari 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 15 maart 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 13 oktober 2022 een brief van 12 oktober 2022 met bijlagen;
- op 1 november 2022 een brief van 31 oktober 2022 met bijlage;
- op 4 januari 2023 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 17 januari 2024 een e-mail met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 16 januari 2024 een e-mail met bijlagen;
- op 17 januari 2024 een e-mail met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 18 januari 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de man heeft pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] 2011 te [huwelijksplaats].
Zij zijn de ouders van: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige).
3.3
Partijen bezitten de Nederlandse nationaliteit.
3.4
In hoger beroep is gebleken dat de echtscheidingsbeschikking, zijnde de bestreden beschikking, op 14 februari 2023 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is door de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en verder, uitvoerbaar bij voorraad:
- bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn;
- vastgesteld dat de man ter uitvoering van de zorgregeling uiterlijk op 15 december van het lopende jaar voor het opvolgende jaar zijn werkrooster aan de vrouw verstrekt en voorts per ommegaande zijn werkrooster van het jaar 2022 aan de vrouw verstrekt;
- vastgesteld dat de minderjarige in het kader van de zorgregeling bij de man zal verblijven als
volgt:
in de twee weekenden dat de man vrij is van zijn werk, van vrijdag uit school tot zondagavond 19.30 uur;
in de weekenden dat de man werkt, op twee aaneengesloten doordeweekse dagen, in onderling overleg bepaald, waarbij de man de minderjarige uit school haalt en de volgende ochtend (indien van toepassing) naar school brengt;
partijen werken toe naar een vakantieregeling waarin de vakantie- en feestdagen bij helfte worden verdeeld;
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling, zal voldoen € 450,- per maand;
- afgewezen het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie;
- afgewezen het verzoek tot afwikkeling huwelijkse voorwaarden;
-afgewezen het meer of anders verzochte.
4.2
De vrouw kan zich niet (geheel) vinden in de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof om de bestreden beschikking (het hof begrijpt) deels te vernietigen in dier voege dat alsnog wordt vastgesteld bij (het hof begrijpt) beschikking:
I dat als ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage als het gaat om de kinderbijdrage geldt primair 29 juli 2020, althans een datum zoals het hof in goede justitie juist acht eerder dan de
ingangsdatum datum bestreden beschikking;
II dat het hof vaststelt de aanvullende behoefte zodat alsnog het verzoek om partneralimentatie vanaf datum indiening verzoekschrift wordt toegewezen voor primair € 1.600,- per maand, althans subsidiair een bedrag zoals het hof in goede justitie juist acht en dat de man dit bedrag
met terugwerkende kracht telkens bij vooruitbetaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting dient te voldoen;
III dat wordt toegewezen dat de man aan de vrouw dient te voldoen ter zake van het verrekenbeding conform de huwelijkse voorwaarden als het gaat om de kosten van de gemeenschappelijke huishouding een bedrag van primair € 15.000,-, althans subsidiair een bedrag zoals het hof in goede justitie juist acht;
IV dat de man wordt veroordeeld om aan de vrouw te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting de bruidsschat c.q. bruidsgave van primair € 20.000,-, althans subsidiair een bedrag zoals het hof in goede justitie juist acht,
kosten rechtens.
4.3
De man verweert zich tegen de verzoeken van de vrouw. Hij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het door de vrouw ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de (aanvullende) verzoeken van de vrouw in hoger beroep af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof om:
- te bepalen dat de door de rechtbank vastgestelde regeling, waarbij de minderjarige aldus in de twee weekenden dat de man vrij is, van vrijdag uit school tot zondag 19.30 uur bij de man verblijft en in de weekenden dat de man werkt, op twee aaneengesloten doordeweekse dagen, als basisregeling heeft te gelden, met dien verstande dat de minderjarige ook de weekenden waarin hij een kinderfeestje, een sociale en/of sportactiviteit heeft, bij de man verblijft indien deze activiteiten vallen in het weekend waarin de minderjarige volgens de basisregeling bij de man zou verblijven, althans die beslissing te nemen die het hof juist acht, en
- met aanvulling, dan wel vermeerdering van het verzoek in eerste aanleg te bepalen dat er een navolgende vakantieregeling zal gelden:
voorjaarsvakantie: in de even jaren verblijft de minderjarige bij de vrouw. In de oneven jaren verblijft de minderjarige bij de man;
Pasen en Pinksteren: in de even jaren verblijft de minderjarige de eerste Paasdag en de eerste Pinksterdag bij de vrouw en de tweede Paasdag en tweede Pinksterdag verblijft de minderjarige bij de man. In de oneven jaren verblijft de minderjarige de eerste Paasdag en de eerste Pinksterdag bij de man en de tweede Paasdag en tweede Pinksterdag verblijft de minderjarige bij de vrouw;
meivakantie: indien de meivakantie twee weken duurt: in de even jaren verblijft de minderjarige de eerste week van de vakantie bij de vrouw en de tweede week bij de man. In de oneven jaren verblijft de minderjarige de eerste week van de vakantie bij de man en de tweede week bij de vrouw. Indien de meivakantie een week duurt, dan verblijft de minderjarige in onderling overleg enkele dagen bij de man;
zomervakantie: in de even jaren verblijft de minderjarige de eerste drie weken van de vakantie bij de vrouw en de laatste drie weken bij de man. In de oneven jaren verblijft de minderjarige de eerste drie weken bij de man en de laatste drie weken bij de vrouw;
herfstvakantie: in de even jaren verblijft de minderjarige de herfstvakantie bij de man en in de oneven jaren verblijft de minderjarige in de herfstvakantie bij de vrouw;
kerstvakantie: in de even jaren verblijft de minderjarige de eerste week van de kerstvakantie bij de vrouw en de tweede week bij de man. In de oneven jaren verblijft de minderjarige de eerste week van de vakantie bij de man en de laatste week bij de vrouw,
althans die beslissing te nemen die het hof juist acht, kosten rechtens.
4.4
De vrouw verzet zich daar niet tegen, mits de man de minderjarige in staat stelt om deel te nemen aan voor hem belangrijke activiteiten.
5. De motivering van de beslissing
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.1
De vrouw stelt dat als ingangsdatum van de kinderalimentatie (primair) 29 juli 2020 dient te worden gehanteerd, de datum waarop de vrouw in eerste aanleg het (aanvullend) verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie heeft ingediend.
5.2
De man stelt dat het de rechter vrijstaat om bij het bepalen van de ingangsdatum rekening te houden met de omstandigheden die hij van belang acht. De rechtbank heeft gekozen voor de datum van de bestreden beschikking (28 juni 2022), omdat de man met regelmaat bedragen naar de vrouw had overgemaakt die ook waren bedoeld als bijdrage voor de minderjarige. De man verwijst voor door hem in de periode november 2020 tot en met april 2022 gedane overschrijvingen naar de vrouw naar productie 11 in eerste aanleg en voor overschrijvingen in de periode vanaf maart 2020 naar productie 10 bij het hoger beroepschrift van de vrouw. Verder brengt de man naar voren dat hij – zoals ook door de vrouw in eerste aanleg wordt bevestigd – altijd kleding en schoenen voor de minderjarige kocht. Daarbij had de vrouw kinderalimentatie bij voorlopige voorzieningen kunnen verzoeken. Dit heeft zij niet gedaan, omdat daar geen aanleiding voor was gezien de bijdragen van de man.
5.3
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie heeft bepaald op 28 juni 2022. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet van feiten en omstandigheden gebleken die tot een ander oordeel leiden. Uit de door de vrouw in hoger beroep als productie 10 overgelegde kopieën van bankafschriften blijkt dat de man maandelijks bedragen naar de vrouw overmaakte. De stelling van de vrouw dat deze bijdragen niet zagen op de kosten van de minderjarige en bovendien onvoldoende waren, heeft zij, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Ook heeft de vrouw geen aanleiding gezien om ter zake van kinderalimentatie voorlopige voorzieningen te verzoeken. Naar het oordeel van het hof treft de grief dan ook geen doel. Het hof zal de bestreden beschikking met betrekking tot de daarbij vastgestelde ingangsdatum van de kinderalimentatie bekrachtigen.
Partneralimentatie
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.4
De vrouw stelt behoefte te hebben aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud van € 1.600,- bruto per maand. Zij legt in hoger beroep een behoefteberekening met onderliggende stukken over en becijfert haar behoefte op € 4.674,41.
5.5
De man stelt dat de rechtbank terecht het verzoek tot partneralimentatie heeft afgewezen, omdat de vrouw met haar inkomen kon voorzien in de door haar in eerste aanleg gestelde behoefte van € 3.441,- netto per maand. In hoger beroep voert de vrouw een aanzienlijk hogere behoefte op, welke door de man wordt betwist. Ook is de man van mening dat de vrouw haar verdiencapaciteit niet benut nu zij nog altijd parttime werkt. Daarnaast stelt de man onvoldoende draagkracht te hebben voor de verzochte bijdrage van € 1.600,- per maand. In eerste aanleg heeft de man aangevoerd dat partijen al na vijf jaar huwelijk in 2016 uit elkaar zijn gegaan en dat de behoefte van de vrouw is verbleekt. Sinds het uiteengaan zijn partijen steeds financieel onafhankelijk van elkaar geweest.
5.6
Uit de aan het hof voorliggende stukken blijkt dat het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan in 2016 € 6.254,- per maand bedroeg en de behoefte van de minderjarige € 960,- per maand. Dit is niet in geschil in hoger beroep. Uitgaande van deze financiële gegevens bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw met toepassing van de zogenaamde hofnorm [60% van (6.254 - 960 = 5.294)] = € 3.176,- netto per maand in 2016, zijnde € 3.734,- netto per maand geïndexeerd naar 2023. Het hof zal van dit bedrag uitgaan, nu dit een goede indicatie is van het bestedingspatroon van partijen. De door de vrouw in hoger beroep opgevoerde bedragen van € 4.674,41 en (bij stukken van 17 januari 2024 en ter zitting) van € 4.044,- per maand acht het hof, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, niet representatief voor het welstandsniveau van partijen gedurende hun samenleving. Dat de kosten van de vrouw na het uiteengaan zijn gewijzigd, zijn haar eigen keuzes en dit levert geen grond op voor verhoging van de huwelijksgerelateerde welstand van partijen. Van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken is het hof niet gebleken. Hoewel partijen in 2016 uiteen zijn gegaan, hebben zij ervoor gekozen getrouwd te blijven, heeft de man bijgedragen in de kosten van de vrouw en is de echtscheiding pas in 2023 een feit geworden. Uit de aan het hof op 17 januari 2024 van de zijde van de vrouw overgelegde financiële gegevens blijkt dat de vrouw een jaarinkomen heeft van € 54.610,-. Hieruit volgt een netto maandinkomen van € 3.611,-. Rekening houdend met het aandeel in de kosten van de minderjarige van de vrouw heeft de vrouw volgens de door haar op 17 januari 2024 overgelegde berekeningen een netto inkomen beschikbaar voor eigen behoefte van € 3.485,- per maand, zodat haar behoefte aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (3.734 - 3.485) € 249,- netto per maand, zijnde € 488,- bruto per maand. De man stelt dat de vrouw verdiencapaciteit heeft en haar werkzaamheden dient uit te breiden zodat zij geheel zelf in haar levensonderhoud kan voorzien. Het hof volgt de man hier niet in. De vrouw heeft ter zitting uitvoerig toegelicht dat zij het maximaal aantal uren werkt, naast de zorg voor de minderjarige. Nu onweersproken is dat de man de minderjarige weinig heeft gezien de afgelopen jaren, is het hof van oordeel dat de vrouw gelet op de zorg voor de minderjarige nog behoeftig is.
Draagkracht van de man
5.7
Aan de zijde van de man houdt het hof rekening met de financiële gegevens zoals de man deze op 17 januari 2024 bij het hof heeft ingediend en ter zitting zijn besproken. Hieruit volgt een inkomen van de man van € 5.611,- netto per maand. De man stelt maandelijks € 733,- af te lossen op schulden die na het uiteengaan van partijen zijn ontstaan, maar heeft deze schulden ook in hoger beroep niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw had het op de weg van de man gelegen om inzicht in de aard en de omvang van de schulden te geven. Dit heeft de man nagelaten. Hij heeft ter zitting ook geen duidelijke antwoorden kunnen geven op specifieke vragen van het hof. Nu niet is gebleken dat de door de man opgevoerde schulden er zijn en evenmin of deze vermijdbaar en verwijtbaar waren, komt dit voor rekening en risico van de man. Het hof zal dan ook geen rekening houden met de opgevoerde aflossing op schulden. Voor het overige volgt het hof de door de man op 17 januari 2024 overgelegde draagkrachtberekening. Rekening houdend met deze gegevens resteert naar het oordeel van het hof voldoende draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 488,- per maand. Het hof zal aldus bepalen.
Ingangsdatum
5.8
De vrouw heeft het hof om een partneralimentatie verzocht vanaf datum indiening verzoekschrift. De man heeft ter zitting naar voren gebracht dat het redelijk is om voor de ingangsdatum – indien het zou komen tot een vaststelling van partneralimentatie – uit te gaan van de datum van de beschikking van het hof.
5.9
De rechter die de alimentatie vaststelt heeft een grote vrijheid in het bepalen van de ingangsdatum. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt dat de rechter in het algemeen behoedzaam gebruik moet maken van zijn bevoegdheid om een onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht te wijzigen, met name als dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen terugbetalingsverplichting van de alimentatie die daarvoor is betaald of verhaald.
5.1
Het hof overweegt over de ingangsdatum van partneralimentatie als volgt. De termijn voor het verstrekken van levensonderhoud vangt niet eerder aan dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (vgl. artikel 1:157 lid 6 Burgerlijk Wetboek). In hoger beroep is gebleken dat de echtscheidingsbeschikking, zijnde de bestreden beschikking, op 14 februari 2023 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Anders dan de vrouw heeft verzocht, is het dus niet mogelijk om de door haar verzochte partneralimentatie in te laten gaan voor deze datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Aangezien het hof in dit hoger beroep voor het eerst een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie zal vaststellen, zal het hof in redelijkheid als ingangsdatum uitgaan van de datum van deze beschikking.
Afwikkeling huwelijksvermogensregime
Verrekening kosten huishouding
5.11
De vrouw heeft ter zitting haar verzoek ter zake van de verrekening van de kosten van de huishouding ingetrokken, zodat dit niet langer ter beoordeling aan het hof voorligt.
Bruidsschat/bruidsgave
5.12
De vrouw stelt voor het eerst in hoger beroep dat de man krachtens de Marokkaanse huwelijksakte een bruidsschat c.q. bruidsgave aan haar zou moeten voldoen van € 20.000,-. De man is volgens de vrouw deze tussen partijen aangegane overeenkomst niet nagekomen, zodat de vrouw nog een vordering op de man heeft ter hoogte van dit bedrag.
5.13
De man stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in dit verzoek vanwege strijd met de goede procesorde. Zij brengt namelijk een geheel nieuwe kwestie voor het eerst in hoger beroep aan de orde. Partijen hebben de bruidsgave destijds laten opnemen, omdat voor het islamitisch huwelijk de opname van een bruidsgave min of meer een vereiste is. Het was niet de bedoeling om een rechtens afdwingbare verplichting tot stand te brengen en niet de bedoeling dat de man dit bedrag daadwerkelijk zou voldoen. Dit blijkt ook niet uit het stuk en verder blijkt ook niet wanneer hij dit bedrag dan verschuldigd zou zijn.
5.14
Het hof overweegt als volgt. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan in een echtscheidingsprocedure voor het eerst in hoger beroep een verzoek worden gedaan tot het treffen van een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) (zie HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0201). Het hof is van oordeel dat het verzoek van de vrouw betreffende de bruidsgave dient te worden aangemerkt als een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 lid 1 onder g Rv. Het verzoek van de vrouw vertoont samenhang met het verzoek tot echtscheiding en de behandeling van het verzoek leidt ook niet tot onnodige vertraging van het geding. Gelet op artikel 4, lid 3 in verbinding met artikel 827 lid 1 onder g Rv komt de Nederlandse rechter ook rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek van de vrouw. De vrouw kan gelet op het voorgaande in haar verzoek worden ontvangen.
5.15
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen hun in Nederland gesloten huwelijk hebben laten bevestigen op [datum] 2012 op het Consulaat-Generaal van het Koninkrijk van Marokko te Rotterdam, afdeling notariaat. De rechtsgeldigheid van deze huwelijksvoltrekking naar Marokkaans recht is onbestreden tussen partijen. In de bij haar verweerschrift op het incidenteel hoger beroep overgelegde (beëdigde) vertaling van de door de vrouw in hoger beroep overgelegde “akte civiel huwelijk” van [datum] 2012 is vermeld dat de man aan de vrouw een bruidsgift van € 20.000,- zal voldoen welk bedrag nog geheel door de echtgenoot dient te worden voldaan. Volgens de man betrof dit slechts een formaliteit en was het niet de bedoeling om een rechtens afdwingbare verplichting overeen te komen. In de akte staat ook niet met zoveel woorden dat er betaald moet worden en wanneer, aldus de man. Gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw is het hof van oordeel dat de man zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Dat de bruidsgave slechts symbolische betekenis had, heeft de man niet aannemelijk gemaakt. De bruidsgave naar Marokkaans recht vloeit naar het oordeel van het hof voort uit een rechtsverhouding
sui generis, waarvoor niet zonder meer de (conflict)regels voor huwelijksvermogensrecht gelden (vgl. Hof Den Haag 23 juli 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2540, rov. 15). De naar Marokkaans recht overeengekomen bruidsgave kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden aangemerkt als een huwelijkse voorwaarde. Op de overeengekomen bruidsgave en alles wat hiermee verband houdt (zoals de regels van nakoming en verjaring) is het Marokkaans recht van toepassing. Naar het oordeel van het hof levert de bruidsgave in onderhavig geval – nu onbestreden is dat de man de bruidsgave nog niet heeft voldaan – een vordering van de vrouw op, zodat het hof het verzoek van de vrouw zal toewijzen.
Zorgregeling
5.16
Het hof zal de zorgregeling zoals deze is verzocht door de man vaststellen, nu deze als zodanig niet is bestreden. Het hof gaat ervan uit dat partijen de zorgregeling nakomen en daarbij rekening houden met de wensen van de minderjarige. De minderjarige is bijna elf jaar en zijn sociale en sportieve activiteiten zullen een steeds belangrijker rol gaan spelen in zijn leven.
Proceskosten
5.17
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren gelet op de familierechtelijke aard van de procedure.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2022, voor zover het de vaststelling van de zorgregeling betreft en voor zover het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de minderjarige bij de man zal zijn:
- in de twee weekenden dat de man vrij is van zijn werk, van vrijdag uit school tot zondag 19.30 uur en in de weekenden dat de man werkt, op twee aaneengesloten doordeweekse dagen, in onderling overleg bepaald, waarbij de man de minderjarige uit school haalt en de volgende ochtend (indien van toepassing) naar school brengt, met dien verstande dat de minderjarige ook de weekenden waarin hij een kinderfeestje, een sociale en/of sportactiviteit heeft, bij de man verblijft indien deze activiteiten vallen in het weekend waarin de minderjarige volgens de regeling bij de man zou verblijven,
en tijdens de feestdagen en in de vakanties als volgt:
- voorjaarsvakantie: in de even jaren verblijft de minderjarige bij de vrouw; in de oneven jaren verblijft de minderjarige bij de man;
- Pasen en Pinksteren: in de even jaren verblijft de minderjarige de eerste Paasdag en de eerste Pinksterdag bij de vrouw en de tweede Paasdag en tweede Pinksterdag verblijft de minderjarige bij de man; in de oneven jaren verblijft de minderjarige de eerste Paasdag en de eerste Pinksterdag bij de man en de tweede Paasdag en tweede Pinksterdag verblijft de minderjarige bij de vrouw;
- meivakantie: indien de meivakantie twee weken duurt: in de even jaren verblijft de minderjarige de eerste week van de vakantie bij de vrouw en de tweede week bij de man; in de oneven jaren verblijft de minderjarige de eerste week van de vakantie bij de man en de tweede week bij de vrouw; indien de meivakantie een week duurt, dan verblijft de minderjarige in onderling overleg enkele dagen bij de man;
- zomervakantie: in de even jaren verblijft de minderjarige de eerste drie weken van de vakantie bij de vrouw en de laatste drie weken bij de man; in de oneven jaren verblijft de minderjarige de eerste drie weken bij de man en de laatste drie weken bij de vrouw;
- herfstvakantie: in de even jaren verblijft de minderjarige de herfstvakantie bij de man en in de oneven jaren verblijft de minderjarige in de herfstvakantie bij de vrouw;
- kerstvakantie: in de even jaren verblijft de minderjarige de eerste week van de kerstvakantie bij de vrouw en de tweede week bij de man; in de oneven jaren verblijft de minderjarige de eerste week van de vakantie bij de man en de laatste week bij de vrouw,
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als uitkering tot haar levensonderhoud € 488,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de man tot het betalen van een bedrag van € 20.000,- aan de vrouw uit hoofde van de bruidsgave, te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen 12 weken na dagtekening van deze beschikking;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.G.B. Boelens, A.N. Labohm en L.C.A. Verstappen, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en is op 6 maart 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.