ECLI:NL:GHDHA:2024:433

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
200.321.466/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling tussen ex-samenwonenden met betrekking tot een woning en de gevolgen van een overeenkomst van verdeling

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen ex-samenwonenden, [appellant] en [geïntimeerde], na het overlijden van [erflater]. De rechtbank Rotterdam had eerder een vonnis gewezen waarin werd geoordeeld dat er een overeenkomst van verdeling was tot stand gekomen met betrekking tot de woning die beide partijen in mede-eigendom hadden. [appellant] ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Het hof oordeelt dat de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank niet in geschil zijn en dat er inderdaad een overeenkomst van verdeling is gesloten. Het hof stelt vast dat [appellant] en [erflater] in 1999, ten tijde van het beëindigen van hun relatie, een feitelijke verdeling van de woning hebben bereikt, waarbij de woning aan [erflater] is toegedeeld. Dit blijkt uit verschillende feiten, waaronder het feit dat [appellant] uit de woning is vertrokken en [erflater] de volledige lasten heeft gedragen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de rol van feitelijk handelen en de redelijkheid en billijkheid tussen voormalig samenwonenden in het vermogensrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer : 200.321.466/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/629858 / HA ZA 21-1051

arrest van 12 maart 2024

inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. E. de Jongh te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
handelend voor zichzelf, als vereffenaar in de nalatenschap van de heer [erflater] en tevens als testamentair bewindvoerder van de minderjarige [minderjarige] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.P. Quist te Dordrecht.

Het geding

Bij exploot van 12 december 2022 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 14 september 2022, hierna: het bestreden vonnis.
Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord met producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Vervolgens heeft [appellant] arrest gevraagd zonder te fourneren.
[appellant] heeft een akte genomen, waarop [geïntimeerde] een antwoordakte heeft genomen.
Vervolgens hebben beide partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Feitelijke achtergrond

1. De door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Onder meer staat het volgende vast:
- Op [sterfdatum] 2017 is [erflater] (hierna: erflater) overleden;
- erflater heeft een affectieve relatie gehad met [appellant] . Tijdens die relatie heeft hij samen met [appellant] voor een bedrag van fl. 349.000,- een appartementsrecht aan de [adres] Rotterdam (hierna: de woning) gekocht, welke woning op [datum] 1998 aan hen is geleverd. Voor de financiering van de woning zijn erflater en [appellant] destijds een hypothecaire geldlening van in totaal fl. 398.663,- aangegaan waarvoor zij beiden hoofdelijk aansprakelijk waren. Aan de hypothecaire geldlening was een levensverzekeringpolis verbonden die in pand was gegeven aan de hypotheekverstrekker. Erflater en [appellant] waren beiden verzekeringnemer, premieplichtige en verzekerde op grond van deze polis.
- in maart 1999 is de relatie tussen erflater en [appellant] verbroken en is [appellant] uit de woning vertrokken. Sindsdien heeft erflater alle lasten verbonden aan de woning alleen gedragen, inclusief de premies voor de levensverzekeringspolis;
- in een door erflater en [appellant] op 20 oktober 1999 bij notaris Van der Waal in Rotterdam getekende akte van ontslag (die reeds eerder, op 4 oktober 1999, door de bank was getekend) staat, voor zover van belang:
“De bank ontslaat bij deze de ondergetekende sub 1[ [appellant] ]
van haar verplichtingen uit de onderhavige hypothecaire geldlening, onder de opschortende voorwaarde dat de bij gemelde akte ten behoeve van de bank verbonden onroerende zaak aan de [adres] Rotterdam bij notariële akte zal worden toebedeeld aan de ondergetekende sub 2[erflater]
en dat deze zich bij bedoelde akte verplicht alle verplichtingen aan de bank te zullen voldoen.”
- bij schrijven gedateerd 26 oktober 1999 heeft de verzekeringsmaatschappij erflater een gewijzigd polisblad inzake de met de hypothecaire geldlening samenhangende levensverzekering doen toekomen. Volgens de tekst van dit polisblad zijn alle eerder afgegeven polisbladen hiermee vervallen. De wijziging houdt in dat erflater met ingang van 1 november 1999 als enige verzekeringnemer, premieplichtige en verzekerde staat vermeld ter zake van die levensverzekering en [appellant] niet meer.
- in 2001 is erflater samen met [geïntimeerde] in de woning gaan wonen. Uit de affectieve relatie tussen erflater en [geïntimeerde] is op [datum] 2007 te [geboorteplaats] de minderjarige [minderjarige] (hierna: de minderjarige) geboren. Erflater woonde tot zijn overlijden samen met [geïntimeerde] en de minderjarige in de woning. [geïntimeerde] en de minderjarige wonen tot heden in de woning;
- erflater heeft bij zijn laatste testament verleden op 5 juli 2016 voor een waarnemer van het vacante protocol van mr. T.C.B.M. Langerwerf, oud-notaris te Rotterdam, over zijn nalatenschap beschikt en tot zijn enige erfgenamen benoemd [geïntimeerde] en de minderjarige, ieder voor de onverdeelde helft van de nalatenschap;
- [geïntimeerde] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard. De nalatenschap geldt op grond van artikel 4:193 lid 2 als door de minderjarige beneficiair aanvaard, zodat de nalatenschap in beginsel wettelijk vereffend dient te worden overeenkomstig de voorschriften van afdeling 3 van titel 6 van Boek 4 BW, waarbij alle erfgenamen tezamen geacht worden om als vereffenaars op te treden. Gelet op zijn minderjarigheid behartigt [geïntimeerde] als vereffenaar de belangen van de minderjarige.
- [geïntimeerde] is in het testament van erflater tevens benoemd tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder, welke benoeming zij heeft aanvaard. Daarnaast heeft erflater een testamentair bewind ingesteld over de erfrechtelijke verkrijging van de minderjarige met benoeming van [geïntimeerde] tot testamentair bewindvoerder, welke benoeming [geïntimeerde] eveneens heeft aanvaard.
- op 29 november 2019 heeft [geïntimeerde] in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van erflater [appellant] verzocht om haar de notariële akte van verdeling van de woning te doen toekomen, als [appellant] daarover beschikt. [geïntimeerde] schrijft dat zij wel de hypothecaire ‘akte van ontslag’ heeft gevonden waarin [appellant] en erflater verklaren dat erflater de hypothecaire geldlening volledig overneemt en waarbij [appellant] wordt vrijgesteld van deze hypothecaire lening. [geïntimeerde] schrijft daarover: “
in deze overeenkomst staat vermeld dat dit ontslag onder de opschortende voorwaarde plaatsvindt dat de verbonden onroerende zaak bij notariële akte zal worden toebedeeld aan [erflater][erflater]
. Echter, de bijbehorende notariële acte van de verdeling van het huis ontbreekt.Mocht [appellant] niet over de akte van verdeling beschikken, dan verzoekt [geïntimeerde] [appellant] haar te helpen met de juiste afhandeling. Zij schrijft daarover:
“De notaris kan de ontbrekende notariële acte opstellen die jij en ik dan samen op het kantoor van de notaris zouden moeten ondertekenen. Hiermee wordt ons huis alsnog juridisch op naam van [minderjarige][de minderjarige]
en mij overgedragen.”
- op 3 december 2019 heeft [appellant] het volgende aan [geïntimeerde] geschreven:

“Momenteel ben ik erg druk op mijn werk maar in de kerstvakantie ga ik op zoek naar papieren die jij nodig hebt. Ik heb geen idee of er iets boven tafel komt. In januari kan ik je dat berichten. Ik leefde in de veronderstelling dat alles rond het huis was afgehandeld.”

- op 17 januari 2020 heeft [appellant] het volgende aan [geïntimeerde] bericht:

“Inmiddels heb ik uitvoerig gezocht maar niets gevonden. (…) Mocht het nodig zijn, geef mij dan aan welke notaris ik zou kunnen benaderen om het verder af te handelen.”

- na verdere e-mailwisseling deelt [appellant] [geïntimeerde] op 26 oktober 2020 mee dat de situatie complexer is dan zij oorspronkelijk dacht en dat zij een eigen notaris in de arm heeft genomen;
- uiteindelijk heeft [appellant] niet meegewerkt aan de goederenrechtelijke levering van de woning, waarop [geïntimeerde] de procedure is begonnen die heeft geleid tot het bestreden vonnis;
- vervolgens is bij akte van 9 december 2022, verleden voor mr. drs. J.C.H. Bierenga notaris, gevestigd te Zwijndrecht (productie B bij memorie van grieven), het aandeel van [appellant] in de woning ‘om niet’ goederenrechtelijk geleverd aan de erfgenamen van erflater, te weten [geïntimeerde] en de minderjarige, zoals in het bestreden vonnis is bepaald. [appellant] heeft haar medewerking verleend aan deze levering door bij volmacht te verschijnen.

Het bestreden vonnis

2. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank beslist als volgt:
in conventie:
5.1
veroordeelt [appellant] om haar aandeel in het appartementsrecht [adres] te Rotterdam om niet aan [geïntimeerde] , handelend voor zichzelf en als testamentair bewindvoerder van de minderjarige, te leveren door het verlenen van medewerking aan het passeren van een akte van levering ten overstaan van een door [geïntimeerde] aan te wijzen notaris op een door die notaris te bepalen plaats en tijd;
5.2
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de medewerking van [appellant] aan de in 5.1 genoemde akte van levering indien [appellant] niet aan de veroordeling in 5.1 voldoet;
in conventie en reconventie:
5.3
veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.398,71;
5.4
verklaart de beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af.

De vorderingen van [appellant] en conclusie van [geïntimeerde]

3. [appellant] vordert dat het hof bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende:
I. de vorderingen van [geïntimeerde] , die door haar als eiseres in conventie in eerste aanleg werden ingesteld, in zijn geheel af te wijzen en de door [appellant] als eiseres in reconventie in eerste aanleg ingestelde vorderingen toe te wijzen, met dien verstande dat de door beide partijen gewenste levering van de woning (welke is gelegen aan de [adres] te ( [postcode] ) te Rotterdam) die op 9 december 2022 heeft plaatsgevonden in stand wordt gelaten;
II. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag ter hoogte van 50% van de vermeerdering van de waarde in het economisch verkeer van het op 9 december 2022 aan [geïntimeerde] geleverde aandeel van [appellant] in de woning te rekenen vanaf 16 september 1998;
III. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het onder sub II gevorderde bedrag vanaf 9 december 2022;
IV. te bepalen dat onder de vermeerdering van de waarde in het economisch verkeer van de woning moet worden verstaan een vergelijking tussen de op 16 september 1998 betaalde koopsom voor de woning (€ 158.369,30) ten opzichte van de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding, per 9 december 2022 door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed;
V. te bepalen dat, om de vermeerdering van de waarde in het economisch verkeer te bepalen, [geïntimeerde] moet meewerken aan taxatie van de woning door één door partijen gezamenlijk aan te wijzen taxateur, althans voor zover partijen niet binnen 14 dagen na het arrest overeenstemming hebben bereikt over één gezamenlijke taxateur, partijen binnen 28 dagen na het arrest elk één taxateur moeten aanwijzen die gezamenlijk een derde taxateur zullen aanwijzen;
VI. te bepalen dat de taxateur(s) de waarde in het economisch verkeer per 9 december 2022 bindend zal (zullen) vaststellen, vrij van huur;
VII. [geïntimeerde] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van beide instanties, het salaris advocaat daaronder begrepen;
VIII. [geïntimeerde] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 157,- aan nasalaris van de advocaat ingeval van niet-betekening van het vonnis en een bedrag van € 239,- aan nasalaris van de advocaat in geval van betekening van het vonnis.
4. [geïntimeerde] concludeert dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.

Wijziging van eis

5. Het hof stelt vast dat [appellant] in hoger beroep haar eis heeft gewijzigd. Nu [geïntimeerde] hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt en het hof deze wijziging niet in strijd met de goede procesorde acht, zal het hof uitgaan van deze gewijzigde eis.
6. Nu [appellant] hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt en het hof ook hier geen strijd met de goede procesorde aanwezig acht, zal het hof uitgaan van de voorwaardelijk gewijzigde eis van [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord.

Ontvankelijkheid

7. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen omdat zij verzuimd heeft haar hoger beroep binnen acht dagen na het instellen van dit beroep in te schrijven in het rechtsmiddelenregister, zoals artikel 3:301 lid 2 BW voorschrijft. Immers, er is sprake van een bestreden vonnis waarin is bepaald dat dit in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte.
8. [appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en gewezen op het feit dat de akte van levering op 9 december 2022 is gepasseerd en dat zij daarbij bij volmacht is verschenen. Het vonnis is derhalve niet in de plaats getreden van haar medewerking. Zij heeft pas na de levering, bij exploot van 12 december 2022, hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis.
9. Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak moet worden aangenomen dat de in het kader van de rechtszekerheid geformuleerde eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister slechts geldt voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog kan treden. Een vernietiging van de uitspraak kan immers alleen in die gevallen ertoe leiden dat de inschrijving van de uitspraak in de openbare registers achteraf bezien niet tot eigendomsoverdracht heeft geleid. Art. 3:301 lid 2 BW is dus niet van toepassing indien op het moment waarop het rechtsmiddel wordt aangewend, vaststaat dat de uitspraak niet ter vervanging van de akte van levering of een deel daarvan, in de openbare registers is ingeschreven of nog kan worden ingeschreven. Het hof verwijst naar HR 27 maart 2020:ECLI:NL:HR:2020:538.
Nu [appellant] haar medewerking aan de levering heeft verleend en ná de goederenrechtelijke levering van haar aandeel in de woning aan de erfgenamen van erflater hoger beroep heeft ingesteld, kan dit hoger beroep niet meer leiden tot een inschrijving van de uitspraak die achteraf bezien niet tot eigendomsoverdracht heeft geleid. In acht genomen voormelde uitspraak van de Hoge Raad kan [appellant] derhalve worden ontvangen in haar hoger beroep.

Het geschil en de standpunten van partijen

10. De kern van het geschil in deze zaak is of erflater en [appellant] ten tijde van het eindigen van hun affectieve relatie in 1999 een overeenkomst met betrekking tot de verdeling van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap van de woning hebben gesloten, inhoudende dat de woning voortaan uitsluitend erflater in eigendom zou toebehoren. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit het geval is.
11. Het hof zal de grieven van [appellant] gezamenlijk behandelen nu deze zich daartoe lenen en [appellant] haar grieven ook gezamenlijk heeft toegelicht. Het hof stelt voorop dat het hoger beroep mede ertoe dient eventuele omissies in eerste aanleg te herstellen. Voor zover de grieven van [appellant] erop zien dat de rechtbank het bewijsrecht verkeerd heeft toegepast, heeft [appellant] daarbij derhalve geen belang, nu de zaak in hoger beroep opnieuw ter beoordeling voorligt.
12. [appellant] is het niet eens is met het oordeel van de rechtbank dat uit de door [geïntimeerde] gestelde feiten en omstandigheden zou blijken dat de woning in 1999 door erflater en [appellant] in onderling overleg met gesloten beurzen aan erflater is toegedeeld, zodat sprake is van een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming. [appellant] voert daartoe het volgende aan:
- erflater en [appellant] hebben enkel afspraken gemaakt over de verdeling van de inboedel en dat erflater in de woning zou blijven wonen en daarmee de eigenaarslasten zou dragen. De hypothecaire geldlening is overgeschreven op naam van erflater. Erflater en [appellant] hebben de woning in 1999 bewust onverdeeld gelaten. Zij hebben zeker geen afspraken over de financiële consequenties van een verdeling gemaakt. Evenmin mocht erflater er ex artikel 3:35 BW op vertrouwen dat [appellant] instemde met een verdeling;
- zonder goederenrechtelijke leveringshandeling, kan per definitie geen sprake zijn van een verdeling van de woning;
- [appellant] heeft de akte van ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid enkel getekend omdat dat noodzakelijk was vanwege de herfinanciering van de woning door erflater. Bovendien is in deze akte de opschortende voorwaarde opgenomen dat de woning bij notariële akte wordt toegedeeld aan erflater, hetgeen nooit is gebeurd. [appellant] wist niet waarvoor zij tekende en is daarover ook niet voorgelicht. Waarschijnlijk heeft erflater de woning bewust onverdeeld willen laten, overeenkomstig de wens van [appellant] ;
- de wijziging van de met de hypothecaire geldlening verbonden levensverzekering is waarschijnlijk op advies van de hypotheekbank gebeurd. Deze wijziging houdt geen verband met een toedeling van de woning aan erflater;
- uit het feit dat erflater de woning als zijn volledige eigendom heeft aangemerkt in zijn aangiften IB, kan niet worden afgeleid dat hij ervan uitging dat de woning in 1999 aan hem was toegedeeld;
- de woning is destijds dankzij de inspanningen en op basis van het salaris van [appellant] aangekocht aangezien erflater in het buitenland verbleef. Na het verbreken van de relatie van erflater en [appellant] is de woning bewust, vanwege de wens van [appellant] , niet verdeeld. De gehele periode is als een waas aan [appellant] voorbijgegaan.
13. [geïntimeerde] weerspreekt dat erflater en [appellant] bewust de bedoeling hebben gehad om de woning onverdeeld te laten. Primair hebben erflater en [appellant] de woning ten tijde van hun uiteengaan in onderling overleg verdeeld in de zin van artikel 3:182 BW. Immers, het aandeel van [appellant] in de woning is feitelijk toegedeeld aan erflater (hij bleef in de woning wonen) waarbij erflater en [appellant] het eens waren over de financiële consequenties, namelijk dat er geen verdere verrekening van de waarde van de woning zou plaatsvinden. Het vorenstaande blijkt onder meer uit het ontslag van [appellant] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de hypothecaire geldlening, de wijziging van de levensverzekeringspolis, de betaling door erflater van de volledige woonlasten en premies en het feit - want hiertegen is door [appellant] niet gegriefd - dat de woning ten tijde van de verdeling geen overwaarde kende. Vóór de onderhavige procedure ging [appellant] er evenals [geïntimeerde] van uit dat alles rond de woning al geregeld was, aldus [geïntimeerde] .

Oordeel hof

14. Het hof overweegt dat de vermogensrechtelijke verhouding tussen informeel samenlevenden niet wordt bepaald door de regels in titel 6 tot en met 8 van Boek 1 BW maar door het algemene verbintenissenrecht. Aan het hof ligt voor of in 1999 tussen erflater en [appellant] een overeenkomst van verdeling is gesloten ten aanzien van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap van de woning, waarbij de woning feitelijk en ‘om niet’ is toegedeeld aan erflater. Tussen samenwoners kan sprake zijn van een schriftelijke, uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst, welke overeenkomst ook in gedrag besloten kan liggen.
15. Gelet op de gewisselde stukken is het hof van oordeel dat op basis van het feitelijk handelen (het gedrag) van erflater en [appellant] een overeenkomst tot verdeling van de woning kan worden aangenomen in die zin dat de woning feitelijk en ‘om niet’ is toegedeeld aan erflater. Het hof legt daaraan de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag:
- [appellant] is uit de woning vertrokken, erflater is daar blijven wonen;
- [appellant] is jegens de bank uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de ten behoeve van de woning aangegane hypothecaire geldlening ontslagen. Dit is in het algemeen een belangrijke voorwaarde in geval een gemeenschappelijke woning wordt toegedeeld aan één van partijen onder de verplichting de hypothecaire geldlening geheel voor zijn rekening te nemen. Begrijpelijkerwijs wil de andere partij het risico van de hoofdelijke aansprakelijkheid dan niet meer dragen;
- de begunstiging van de met de hypothecaire geldlening verbonden levensverzekering is aangepast in die zin dat alleen erflater de begunstigde werd;
- ten tijde van de overeenkomst tot verdeling van de woning had de woning onweersproken geen over- of onderwaarde, zodat een verdeling met gesloten beurzen voor de hand lag;
- erflater heeft gedurende 20 jaar sedertdien de volledige lasten van de woning gedragen, zonder dat [appellant] tegen de financiële consequenties van hun handelingen in 1999 heeft geprotesteerd, zodat erflater erop mocht vertrouwen dat [appellant] met de verdeling van de woning en de financiële consequenties daarvan heeft ingestemd;
- alleen erflater heeft het onroerend goed als eigen woning in zijn aangifte IB opgenomen. [appellant] heeft haar deel niet als box 3- vermogen aangegeven.
Daarnaast blijkt naar het oordeel van het hof - in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] - uit niets dat erflater en [appellant] de woning bewust onverdeeld hebben gelaten, zoals [appellant] stelt. Dat het destijds wel degelijk de wens van [appellant] was om de woning onverdeeld te laten maakt zij op geen enkele wijze concreet. [appellant] heeft verder op 29 november 2019 aan [geïntimeerde] geschreven dat zij in de veronderstelling leefde dat alles rond het huis was afgehandeld, hetgeen wijst op het tegendeel. Hoe de gezamenlijke woning destijds is aangekocht en wie dat heeft geregeld kan aan het vorenstaande evenmin afdoen. Dat het aandeel van [appellant] in de woning goederenrechtelijk niet aan erflater was geleverd, staat er ten slotte niet aan in de weg dat [appellant] en erflater de woning in 1999 wel degelijk met wederzijdse instemming feitelijk hebben verdeeld in die zin dat de het aandeel van [appellant] in de woning ‘om niet’ is toegedeeld aan erflater.
16. Gelet op alle voormelde feiten en omstandigheden en de op grond van artikel 6:2 lid 1 BW tussen voormalig samenwoners geldende eisen van redelijkheid en billijkheid, is [appellant] naar het oordeel van het hof gehouden om ‘om niet’ mee te werken aan de goederenrechtelijke overgang van de woning aan de erfgenamen van erflater.
17. Hetgeen partijen voor het overige nog hebben aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.

Bewijsaanbod partijen

18. Het door [appellant] in de memorie van grieven gedaan (voorwaardelijk) algemeen bewijsaanbod zal het hof als onvoldoende concreet en specifiek passeren.
19. Gelet op de hierna te nemen beslissing heeft [geïntimeerde] geen belang meer bij haar in de memorie van antwoord gedaan voorwaardelijk bewijsaanbod, zodat dit geen verdere bespreking behoeft.

Proceskosten

20. Nu partijen geen familie van elkaar zijn en de zaak een erfrechtelijke kwestie betreft, zal het hof [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep alsmede in de nakosten. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg ligt niet aan het hof voor, nu [appellant] daartegen geen grief heeft gericht.
21. De proceskosten worden in redelijkheid begroot op:
griffierecht € 343,-
salaris advocaat € 1.821,- (1,5 punt × tarief II)
nakosten € 178,-
totaal: € 2.342,-
22. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.342,-;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, E.A. Mink en A.E. Sutorius-van Hees en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024 in aanwezigheid van de griffier.