ECLI:NL:GHDHA:2024:4

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
200.299.448/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbeidsongeval door val van trap in kantoorgebouw; bewijswaardering van de werkgever

In deze zaak gaat het om een arbeidsongeval dat plaatsvond op 3 oktober 2017, waarbij de verweerster, werkzaam in een kantoorgebouw, viel op de trap. De werkgever, Aegon Nederland N.V., is in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter, waarin werd geoordeeld dat Aegon niet voldoende had aangetoond dat zij alle redelijke veiligheidsmaatregelen had getroffen om ongelukken te voorkomen. Het hof verwijst naar het tussenarrest van 7 maart 2023, waarin Aegon was toegelaten tot het leveren van aanvullend bewijs. Het hof oordeelt dat Aegon niet heeft bewezen dat er op het moment van het ongeval sprake was van een veilige situatie in het trappenhuis. De verklaringen van getuigen waren te algemeen en niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat Aegon haar zorgplicht had nageleefd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 17 juni 2021, waarbij Aegon werd veroordeeld in de kosten van het geding. De kosten aan de zijde van de verweerster zijn vastgesteld op € 338,- aan griffierecht en € 3.549,- aan advocaatkosten. Het hof bepaalt dat Aegon deze kosten moet vergoeden, met een uitvoerbaar bij voorraad verklaring.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.299.448/01
Zaaknummer rechtbank : 9031535 RL EXPL 21-2833
Arrest van 9 januari 2024
in de zaak van
Aegon Nederland N.V.,
gevestigd in Den Haag,
appellante,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
[verweerster],
wonende in [woonplaats] ,
verweerster,
advocaat: mr. M.J.J. de Ridder, kantoorhoudend in Utrecht.
Het hof zal partijen hierna noemen Aegon en [verweerster] .

1.Het verdere procesverloop in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot 7 maart 2023 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 17 mei 2023;
  • de memorie na enquête van Aegon van 1 augustus 2023;
  • de memorie van antwoord van [verweerster] van 29 augustus 2023.
1.2
Vervolgens hebben partijen een datum voor arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen in het tussenarrest van 7 maart 2023. In dat arrest is Aegon toegelaten tot het leveren van (aanvullend) bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat zij alle veiligheidsmaatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd om ongelukken als dat van [verweerster] te voorkomen, en van feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat ten tijde van het voorval op 3 oktober 2017 sprake was van een veilige situatie in het trappenhuis waar [verweerster] is gevallen. Het hof overwoog verder:
Het hof komt tot het oordeel dat op basis van de stellingen van Aegon nog niet is komen vast te staan dat zij alle veiligheidsmaatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar kunnen worden gevergd om ongevallen als het onderhavige te voorkomen. De reden daarvoor is dat de stellingen van Aegon, voor zover deze betrekking hebben op de wijze van onderhoud en schoonmaak, een zeer algemeen karakter hebben. Die stellingen laten – ook als zij juist zijn – de mogelijkheid open dat er ten tijde van het voorval iets aan de hand was in het desbetreffende trappenhuis. Aegon heeft ook geen sluitende verklaring gegeven voor het feit, dat deze algemene maatregelen niet hebben kunnen voorkomen dat [collega 1] – naar volgt uit de hierboven in 3.8 en 3.9 weergegeven e-mailwisseling – in 2019 een onveilige situatie heeft geconstateerd in een ander trappenhuis van Aegon, met loszittende leuningen en dorpels, een situatie die bovendien enige tijd kon voortduren. Wat maakt dat dit trappenhuis in 2019 anders zou worden behandeld dan het trappenhuis waar [verweerster] is gevallen, is niet voldoende toegelicht. Ook is niet duidelijk of in het trappenhuis waar [verweerster] is gevallen ook “dorpels” zijn als genoemd in de email van [collega 1]. De schriftelijke verklaring van [collega 2] heeft wel betrekking op de situatie in het trappenhuis waar [verweerster] is gevallen, maar is onvoldoende specifiek om het bewijs reeds geleverd te achten. In het bijzonder blijkt uit die verklaring niet van een grondige inspectie van de situatie ter plaatse
2.2
Aegon heeft als getuigen doen horen [collega 5], [collega 2], [collega 3] en [collega 1].
2.3
[collega 5] was niet aanwezig in het gebouw van Aegon op de dag van het voorval. Over de toedracht van het ongeval zelf heeft [collega 5] niets verklaard. Uit de rapportage die [collega 5] de volgende dag van het ongeval las, heeft hij afgeleid dat het ging om een onwelwording. [collega 5] heeft een beschrijving gegeven van de trap waar het ongeval is gebeurd. [collega 5] verkaarde dat het een betonnen trap is met daarop kwalitatief hoogwaardig tapijt. Bij de plaatsing van het tapijt werd volgens [collega 5] gebruikt gemaakt van (goede) lijm. De trapneuzen waren voorzien van een metalen strip die niet geplakt was maar geboord. Daarop was nog een rubber strip. [collega 5] verklaarde hierover : “
Dat stak nauw, het was belangrijk dat de hoogte van het tapijt en de hoogte van de trapneus gelijk waren. Dat was ook zo”. [collega 5] wist niet of hij kort voor het voorval in het desbetreffende trappenhuis is geweest en kon daarom ook niet met zekerheid verklaren dat daar ten tijde van het voorval niets aan de hand was. Het systeem waarin omissies zijn opgenomen, is hij met een stofkam doorgegaan maar over dit trappenhuis heeft hij daarin niets aangetroffen. [collega 5] heeft verder verklaard over het onderhoud van het pand. Er bestond een schema van preventief onderhoud van het trappenhuis dat meebracht dat het tapijt op een gegeven moment werd vervangen. Verder heeft [collega 5] verklaard dat hij zelf lette op alle gebreken aan het gebouw. Als hij iets signaleerde dat niet in orde was, maakte hij daarvan een melding in een systeem, waarna uitvoerenden de melding moesten opvolgen.
2.4
[collega 2] en [collega 3] zijn beiden op de dag van het voorval naar het trappenhuis gekomen waar [verweerster] gevallen was.
2.5
[collega 2] verklaarde samengevat en voor zover van belang dat zij door [verweerster] werd gebeld en dat [verweerster] toen vertelde dat zij was gevallen op de trap. [collega 2] is er naar toe gesneld en zag [verweerster] zitten op de trap tussen de derde en vierde verdieping. Zij denkt dat zij vervolgens [collega 3], die BHV-er was, heeft gebeld. [collega 3] is vervolgens ook naar de trap gekomen. Over het moment dat zij [verweerster] aantrof verklaarde [collega 2] het volgende:
“(…) U vraagt mij nogmaals naar het moment dat ik [verweerster] aantrof op de trap. Mijn aandacht was voornamelijk op [verweerster] gericht maar ik heb ook gekeken of iets niet pluis was in dat trappenhuis. Ik bedoel dan of de trapleuning loshing of dat er een traptrede weg was. Met dat laatste bedoel ik meer de strippenrand van de traptrede. Ik ben niet echt op onderzoek uitgegaan, ik heb bijvoorbeeld niet aan de trapleuning gevoeld. Maar ik heb wel goed gekeken hoe zoiets zou kunnen gebeuren. Er is mij niks bijzonders opgevallen.”
2.6
Op vragen van de advocaat van Aegon verklaarde [collega 2] nader:
“U vraagt mij nogmaals of ik toen ik bij mevrouw [verweerster] kwam het trappenhuis heb geïnspecteerd. Dat klopt. Ik heb niet gezien dat iets loszat en ik weet 100% zeker dat ik het gezien zou hebben als het wel het geval was.”
2.7
[collega 3] verklaarde samengevat en voor zover van belang dat [collega 2] haar op de dag van het voorval kwam ophalen op haar werkplek. [collega 2] vertelde dat [verweerster] in het trappenhuis lag. Vervolgens is zij samen met [collega 2] naar [verweerster] gegaan. Vervolgens is nog een BHV-er erbij gekomen en een medewerker met een AED.
2.8
[collega 3] verklaarde over het trappenhuis het volgende:
“Toen ik bij mevrouw [verweerster] in het trappenhuis zat, is mij niets bijzonders opgevallen. Ik ben zelf via de trap naar beneden gegaan om bij mevrouw [verweerster] te komen. Ik heb toen geen onderzoek ingesteld, want mij is toen geen gebrek opgevallen of iets wat niet juist was.”
2.9
Op vragen van de advocaat van Aegon verklaarde zij nader:
“U vraagt mij nogmaals of mij ten tijde van het voorval iets is opgevallen. Nee, dat is niet het geval. Ik heb ook geen object op de trap gezien. Ik had dat zeer zeker opgemerkt als dat aan de hand was. Ik ben ervan uitgegaan dat het ging om een onwelwording, omdat mevrouw [verweerster] buiten bewustzijn was geweest. Ik wist niet of dit kwam doordat ze was gestruikeld of omdat ze was flauw gevallen. Ik had geen aanleiding om te vermoeden dat er een gebrek aan de trap zou zijn. Dat is eigenlijk niet in mijn hoofd opgekomen. Nogmaals, ik heb geen zichtbare gebreken aan de trap geconstateerd.
2.1
[collega 1] verklaarde dat hij uit eigen wetenschap niets weet over de toedracht van het voorval, omdat hij daar niet bij was. [collega 1] verklaarde verder dat hij een keer met [verweerster] over het voorval heeft gesproken. Over dat gesprek verklaarde [collega 1] als volgt:
“(…) Ik heb indertijd met mevrouw [verweerster] besproken dat beter schoongemaakt kon worden in de trappenhuizen, er lag vaak stof. Daar had ik het met mevrouw [verweerster] over en zij is degene die het een met het ander in verband heeft gebracht Er waren soms ook relingen los, daarmee bedoel ik trapleuningen. Ik heb het nu over het trappenhuis dat ik zelf altijd gebruikte. (…) Met losse trapleuningen bedoel ik niet dat ze er echt afhingen, maar dat er speling in zat als je ze vastpakte. In de trappenhuizen ligt tapijt en op de traptreden zijn rubberen strips die er soms af lagen. Ik stoorde mij daaraan. (…) Dit soort zaken speelden ook wel eens in een ander trappenhuis dan het trappenhuis dat ik meestal gebruikte.”
2.11
Op nadere vragen van de advocaat van Aegon verklaarde [collega 1]:
“U vraagt mij of ik specifiek kan verklaren welke strips wanneer hebben los gelegen. Nee, dat kan ik niet. Ik loop veel trap om in beweging te blijven, ik ren de trap vaak op met meerdere treden tegelijkertijd en soms zie je dan dat een strip er niet zit, je ziet dan het beton. Ik heb het dan voornamelijk over mijn eigen trappenhuis, daar kom ik het meest en het was ook de kortste weg naar het restaurant.”
2.12
Het hof is van oordeel dat Aegon het haar opgedragen bewijs niet heeft geleverd.
2.13
De verklaring van [collega 5] doet niet af aan het oordeel van het hof dat hetgeen Aegon heeft gesteld over de schoonmaak en het onderhoud van het trappenhuis te algemeen is. Uit de verklaring van [collega 5] kan niet worden afgeleid dat sprake was van een stelselmatige controle en/of onderhoud van de trappenhuizen, anders dan het periodieke onderhoud waarbij het tapijt geheel werd vervangen, hetgeen naar zijn aard niet zeer geregeld plaatsvindt. [collega 1] is bovendien gebleven bij zijn verklaring dat het voorkwam dat er in trappenhuizen situaties waren als ontbrekende rubberstrips en trapleuningen die speling vertoonden, die bovendien niet meteen werden opgelost. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat Aegon alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden gevergd om ongelukken als de onderhavige te voorkomen.
2.14
Bij het voorgaande is van belang dat het hof uit de verklaring van [collega 5] (en ook uit diens schriftelijke verklaring van 13 januari 2021, die is overgelegd door Aegon) en uit de stellingen van Aegon volgt dat het trappenhuis waarover [collega 1] verklaarde en het trappenhuis waar [verweerster] is gevallen bouwkundig identiek zijn, in die zin dat in beide trappenhuizen betonnen trappen zijn, voorzien van tapijt met op de traptreden stalen neusstukken waarop strips van rubber zijn aangebracht.
2.15
Ook is niet vast komen te staan dat op de dag van het voorval zelf alles in orde was in het trappenhuis waar het voorval plaatsvond. [collega 2] en [collega 3] hebben weliswaar verklaard dat hun de dag van het ongeval niets vreemds is opgevallen, maar die verklaringen acht het hof niet voldoende overtuigend. Hun verklaringen zijn geruime tijd na het voorval afgelegd en verschillen op tal van onderdelen met elkaar. Zo gaat [collega 2] er van uit dat zij [collega 3] belde toen zij bij [verweerster] was en dat [collega 3] later kwam, terwijl [collega 3] verklaart dat zij samen met [collega 2] naar het trappenhuis is gelopen. [collega 3] verklaart dat er nog twee extra personen bij zijn gekomen in het trappenhuis, terwijl [collega 2] deze personen helemaal niet noemt. Ook zijn de verklaringen van [collega 2] en [collega 3] niet gelijkluidend op het punt waar zij [verweerster] aantroffen en hoe zij vervolgens naar de entree zijn gegaan (lopend of met de lift). Uit deze verschillen in de verklaringen blijkt dat zij zich de details van het voorval niet meer precies kunnen herinneren, en dat is begrijpelijk. Verder blijkt uit de verklaring van [collega 2] dat haar aandacht voornamelijk op [verweerster] was gericht. Daarnaast is van belang dat zowel [collega 2] als [collega 3] er van zijn uitgegaan dat [verweerster] onwel was geworden, in plaats van was gevallen. Deze veronderstelling kan invloed hebben gehad op hun herinnering aan het voorval. Dit alles maakt dat de verklaringen van [collega 2] en [collega 3] dat zij niks bijzonders in het trappenhuis hebben gezien, niet doorslaggevend zijn. Uit de verklaringen van [collega 2] en [collega 3] volgt bovendien niet dat één van hen een grondige inspectie heeft ingesteld in het trappenhuis.
2.16
Het ontbreken van een grondige inspectie, en een daarvan opgemaakt rapport, wordt niet gecompenseerd door de verklaring van [collega 5] dat hij geen documentatie heeft gevonden waaruit blijkt dat er iets niet in orde was. Dat kan er immers ook op duiden dat een gebrek over het hoofd is gezien.
2.17
Het voorgaande maakt dat Aegon het bewijs niet heeft geleverd. Dit betekent dat het hof het vonnis van de kantonrechter van 17 juni 2021 zal bekrachtigen. Aegon zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [verweerster] begroot op € 338,- aan griffierecht en € 3.549,- aan kosten advocaat (3 punten in tarief II)

3.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, team kanton van 17 juni 2021;
- veroordeelt Aegon in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [verweerster] bepaald op € 338,- aan griffierecht, € 3.549,- aan salaris voor de advocaat en € 173,- aan nasalaris , te verhogen met € 90,00 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,00, na de datum van betekening, aan deze kostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag der algehele voldoening. aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.4
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder. F.J. Verbeek en B.R. ter Haar, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2024 in aanwezigheid van de griffier.