ECLI:NL:GHDHA:2024:398

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
200.319.955/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep zorgverzekeraar vordert achterstallige betaling

In deze zaak vordert VGZ Zorgverzekeraar N.V. van [appellante] een achterstallige betaling op grond van een zorgverzekering. De kantonrechter heeft de vordering van VGZ toegewezen, waarna [appellante] in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld, waarbij het hof de feiten en het procesverloop in acht heeft genomen. De zaak betreft een zorgverzekering die [appellante] bij VGZ heeft afgesloten, waarbij zij een bedrag van € 2.642,02 verschuldigd was, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] niet tijdig heeft betaald en dat VGZ recht heeft op de gevorderde kosten. Na beoordeling van de betalingen die [appellante] heeft gedaan, concludeert het hof dat zij nog een bedrag van € 886,38 aan VGZ verschuldigd is. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en [appellante] veroordeeld tot betaling van dit bedrag, met rente en kosten. Tevens is [appellante] in de proceskosten veroordeeld, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.319.955/01
Zaaknummer rechtbank : 9633077 CV EXPL 22-1391
Arrest van 19 maart 2024
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. G.A. Soebhag, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
VGZ Zorgverzekeraar N.V.,
gevestigd in Arnhem,
verweerster,
advocaat: mr. G.S. de Haas, kantoorhoudend in Geertruidenberg.
Het hof zal partijen hierna [appellante] en VGZ noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
VGZ vordert achterstallige betaling op grond van een zorgverzekering. De kantonrechter wijst de vordering toe. Het hof bekrachtigt het vonnis.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 22 november 2022, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam (hierna: de kantonrechter) van 2 september 2022;
  • het tussenarrest van 31 januari 2023 waarbij een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen;
  • de memorie van grieven van [appellante], met één bijlage;
  • de memorie van antwoord van VGZ, met bijlagen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 een aantal feiten vastgesteld. Die feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof hier in hoger beroep van uit zal gaan. Het gaat in dit geschil- kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang - om het volgende.
3.2
[appellante] heeft bij VGZ een zorgverzekering afgesloten.
3.3
Bij brief van 17 juli 2019 heeft Inkassier (het incassobureau van VGZ) aan [appellante] bericht dat [appellante] op grond van deze zorgverzekeringsovereenkomst een bedrag van € 2.642,02 in hoofdsom verschuldigd was geworden aan VGZ, verminderd met een betaling door [appellante] aan VGZ van € 56,07, en vermeerderd met (onder meer) een bedrag van € 408,66 aan rente. De hoofdsom van € 2.642,02 ziet op premies en (hoofdzakelijk) declaraties over de periode van februari 2009 tot en met augustus 2018. In deze brief heeft Inkassier tevens vermeld dat [appellante], tenzij zij binnen veertien dagen na dagtekening van de brief het nog openstaande bedrag zou betalen, ook een bedrag van € 415,76 aan buitengerechtelijke incassokosten zou moeten betalen.
3.4
[appellante] heeft het nog openstaande bedrag niet betaald binnen veertien dagen na de sommatiebrief van Inkassier van17 juli 2019.
3.5
Op het openstaande bedrag heeft [appellante] vervolgens in de periode vanaf november 2019 diverse bedragen afbetaald. Hieronder bevindt zich onder meer een bedrag van € 560,50 dat [appellante] heeft betaald naar aanleiding van een eerdere dagvaarding van VGZ van 28 oktober 2019. VGZ heeft die dagvaarding naar aanleiding van de betaling van [appellante] ingetrokken.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
VGZ heeft [appellante] gedagvaard en (in conventie – na eisvermindering bij conclusie van repliek) gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van € 1.236,88, met rente en kosten. VGZ legt hieraan ten grondslag dat zij
(i) aan hoofdsom € 2.142,02 te vorderen heeft (de oorspronkelijke hoofdsom van € 2.642,02 minus een betaling van [appellante] van € 500,--),
(ii) te vermeerderen met € 464,20 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 491,73 aan rente, zijnde in totaal € 3.097,95;
(iii) dit totaal te verminderen met € 1.766,07, door [appellante] voldaan na sommatie, en met een afbetaling door [appellante] van € 95,-.
4.2
[appellante] heeft op haar beurt (in reconventie – na eisvermeerdering) gevorderd, kort samengevat, dat VGZ wordt veroordeeld tot (terug)betaling van € 1.189,51, met rente, uit hoofde van onverschuldigde betaling. Voorts vordert zij € 1.000,-- aan immateriële schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad, alles met veroordeling van VGZ in de proceskosten. Zij stelt zich op het standpunt dat ze niet te weinig maar juist te veel heeft betaald.
4.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van VGZ in conventie toe- en de vorderingen van [appellante] in reconventie afgewezen en [appellante] in de kosten veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] vordert in hoger beroep, naar het hof begrijpt, dat het hof het vonnis van de kantonrechter zal vernietigen, de vorderingen van VGZ alsnog zal afwijzen en de reconventionele vorderingen van [appellante] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van VGZ in de kosten.
5.2
VGZ vordert dat het hof het vonnis van de kantonrechter zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de integrale kosten van het hoger beroep.
5.3
Uit het door VGZ bij memorie van antwoord overgelegde betalingsoverzicht blijkt dat [appellante] ook na het vonnis van de kantonrechter van 2 september 2022 nog betalingen heeft verricht. Het hof zal hiermee bij zijn beslissing rekening houden.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Partijen zijn het er over eens dat de oorspronkelijke hoofdsom die [appellante] nog aan VGZ moest betalen € 2.642,02 bedraagt. Ze zijn het er echter niet over eens of [appellante] daarnaast ook nog wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten moet betalen, en ook niet over de vraag hoeveel [appellante] in totaal aan VGZ heeft afbetaald. [appellante] heeft diverse grieven tegen het vonnis van de kantonrechter aangevoerd. Het hof zal, gelet op deze grieven, de zaak opnieuw beoordelen.
6.2
Het hof zal hier onder eerst beoordelen hoeveel [appellante] in totaal aan VGZ verschuldigd is geworden, en daarna hoeveel [appellante] op dit bedrag heeft afbetaald.
Moet [appellante] naast de hoofdsom ook buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente betalen?
6.3
Inkassier heeft [appellante] in een brief van 17 juli 2019 gesommeerd tot betaling, en heeft in die brief ook gewaarschuwd dat [appellante], tenzij zij binnen veertien dagen na dagtekening van de brief het nog openstaande bedrag zou betalen, ook een bedrag van € 415,76 aan buitengerechtelijke incassokosten zou moeten betalen. Vast staat dat [appellante] niet binnen twee weken na de brief heeft betaald. De betalingen waar zij naar verwijst dateren immers alle van november 2019 of later. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat VGZ terecht buitengerechtelijke incassokosten van [appellante] vordert. De hoogte van de gevorderde incassokosten heeft [appellante] niet weersproken.
6.4
Wat betreft de wettelijke rente heeft VGZ er in de dagvaarding op gewezen dat [appellante] op grond van artikel 3.4 van de polisvoorwaarden de zorgpremie bij vooruitbetaling moet voldoen. Als de premie niet voor de eerste van de maand is betaald, is er sprake van verzuim en wordt er rente verschuldigd. Wat betreft de overige kostenposten heeft VGZ gesteld dat zij aan [appellante] steeds facturen heeft gezonden, die binnen veertien dagen moesten worden betaald. Voor zover [appellante] dat niet (tijdig) heeft gedaan, is zij ook over die factuurbedragen wettelijke rente verschuldigd geworden. [appellante] heeft één en ander niet gemotiveerd weersproken. De hoogte van de gevorderde wettelijke rente heeft [appellante] ook niet weersproken. Ook deze rente is [appellante] verschuldigd en moet zij betalen.
6.5
Uit het bovenstaande volgt dat [appellante] aan VGZ niet alleen de hoofdsom van € 2.642,02 moet betalen, maar ook de door VGZ gevorderde buitengerechtelijke kosten van € 464,20 en het bedrag aan rente van € 491,73. Dit komt neer op een totaalbedrag van € 3.597,95.
Welk bedrag heeft [appellante] in totaal op de vordering afbetaald?
6.6
Het hof neemt het door VGZ als productie 2 bij memorie van antwoord overgelegde “overzicht betalingen” (hierna: het betalingsoverzicht) als vertrekpunt bij de beoordeling van de vordering. VGZ erkent – blijkens dit overzicht – dat [appellante] tot en met 9 mei 2023 in totaal € 2.635,50 heeft afbetaald op de vordering. Uit het overzicht blijkt dat hierin een betaling is begrepen van 5 november 2019 tot een bedrag van € 560,50. Uit het overzicht blijkt ook dat hierin twee betalingen van € 95,- en twee betalingen van € 40,- zijn vermeld die dateren van na de datum van het vonnis van de kantonrechter. Volgens de betaalbewijzen van [appellante] gaat bij de laatste twee betalingen om € 50,--.
6.7
[appellante] stelt dat zij nog meer betalingen heeft gedaan aan VGZ. Zij heeft bij memorie van grieven een groot aantal betalingsbewijzen overgelegd. De echtheid hiervan is door VGZ niet weersproken, zodat het hof daarvan uitgaat. De bedragen en data op de betalingsbewijzen corresponderen grotendeels met die op het betalingsoverzicht dat VGZ heeft overgelegd. Er zijn echter drie betaalbewijzen die volgens [appellante] wel betalingen betreffen aan VGZ maar die door VGZ worden betwist, en die om die reden niet door VGZ op haar betalingsoverzicht zijn vermeld.
6.8
Het hof overweegt met betrekking tot het betalingsoverzicht van VGZ dat de twee betalingen van € 40,- van 12 april 2023 en 9 mei 2023 blijkens de door [appellante] bij memorie van grieven overgelegde betalingsbewijzen geen € 40,- maar € 50,- hebben bedragen. VGZ heeft niet toegelicht waarom zij desondanks beide keren maar € 40,- heeft meegerekend in het betalingsoverzicht. Dit had wel op haar weg gelegen. Het hof gaat er daarom vanuit dat er twee keer € 10,- te weinig op het betalingsoverzicht van VGZ staat.
Verder merkt het hof op dat de betaling door [appellante] van € 56,07, die is vermeld in de brief van Inkassier aan [appellante] van 17 juli 2019, ten onrechte in het betalingsoverzicht van VGZ ontbreekt.
6.9
Het hof is gelet op het bovenstaande van oordeel dat [appellante], als door VGZ erkend althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, in elk geval een bedrag van (€ 2.635,50 + € 10,- + € 10,- + € 56,07 =) € 2.711,57 op de vordering heeft afbetaald.
6.1
Wat betreft de drie betaalbewijzen die [appellante] heeft overgelegd maar door VGZ worden betwist, overweegt het hof het volgende. Op 26 juni 2020 en 23 februari 2023 heeft [appellante] blijkens de overgelegde betalingsbewijzen beide keren € 95,- betaald op de bankrekening met IBAN NL70RABO0115600000 (hierna: de RABO rekening van Mollie). Dit zijn rechtstreekse betalingen geweest met de vermelding “Naam: Inkassier” op de RABO rekening van Mollie die blijkens de betalingsbewijzen hebben plaatsgevonden via online bankieren. VGZ heeft gemotiveerd betwist dat zij deze bedragen heeft ontvangen. Rechtstreekse betalingen op de RABO rekening van Mollie zijn volgens haar niet mogelijk, dergelijke betalingen worden door Mollie teruggestort.
6.11
Het hof overweegt dat [appellante] blijkens de dagvaardingen op twee manieren kon betalen: ofwel rechtstreeks op het ING nummer van Inkassier, ofwel via “mijnVGZ” door middel van Ideal aan Inkassier. Deze laatste manier van betalen loopt via de RABO rekening van Mollie. Beide manieren zijn goed. Maar [appellante] kon niet
rechtstreeksop de RABO rekening van Mollie betalen, wat ze kennelijk zowel op 26 juni 2020 als op 23 februari 2023 wel heeft gedaan. Het is niet aannemelijk geworden dat ook via deze betaalwijze het geld bij Inkassier/VGZ terecht komt. Als het goed is heeft [appellante] deze betalingen teruggestort gekregen van Mollie, maar ook als dat niet zo is komt dat voor haar risico. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze bedragen daadwerkelijk zijn ontvangen door VGZ.
6.12
[appellante] beroept zich verder op een betaling aan Inkassier op 6 oktober 2022 van een bedrag van € 179,82. VGZ ontkent dat dit een betaling aan haar betreft, volgens VGZ is aannemelijk dat dit een betaling is geweest voor een schuld van [appellante] aan het CJIB. Het hof overweegt dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze betaling een afbetaling betreft op de schuld die [appellante] heeft bij VGZ. Allereerst wijkt dit bedrag af van de gebruikelijk door [appellante] aan VGZ/Inkassier in het kader van de betalingsregeling betaalde bedragen, zonder dat [appellante] hiervoor enige verklaring geeft. Voorts vermeldt het betalingsbewijs weliswaar dat sprake is van een betaling aan Inkassier via Ideal maar op het betaalbewijs staan een ander IBAN nummer en ander kenmerk. Ten slotte kan uit de omschrijving op het betalingsbewijs ook anderszins geenszins worden afgeleid dat het gaat om een betaling aan VGZ.
6.13
Het hof overweegt dat [appellante] dus ook de betaling van € 179,82 niet in mindering kan brengen op haar schuld aan VGZ. Dat betekent dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer heeft betaald aan VGZ dan het bedrag van € 2.711,57 dat het hof hierboven onder punt 6.8 heeft vastgesteld.
Conclusie en proceskosten
6.14
Uit het bovenstaande volgt dat [appellante] nog (€ 3.597,95 - € 2.711,57 =) € 886,38 aan VGZ verschuldigd is. Hierbij heeft het hof rekening gehouden met de betalingen van 25 oktober 2022, 10 december 2022, 12 april 2023 en 9 mei 2023 ad in totaal (2x € 95,- en 2x € 50,- =) € 290,-, welke betalingen hebben plaatsgevonden na het vonnis van de kantonrechter.
6.15
Het hof zal vanwege de duidelijkheid het vonnis van de kantonrechter vernietigen, en [appellante] veroordelen tot betaling van € 886,38, met rente en kosten, met afwijzing van haar reconventionele vordering. Het toegewezen bedrag wijkt, rekening houdend met de betalingen van [appellante] van na het vonnis van de kantonrechter, slechts in beperkte mate af van het bedrag dat de kantonrechter had toegewezen. [appellante] moet dan ook worden aangemerkt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Zij zal daarom niet alleen in eerste aanleg maar ook in hoger beroep in de proceskosten worden veroordeeld.
6.16
VGZ vordert integrale vergoeding van de proceskosten in hoger beroep. VGZ legt hieraan ten grondslag dat [appellante] misbruik maakt van procesrecht omdat [appellante], ondanks het ontbreken van nieuwe bewijsstukken, tot het indienen van grieven is overgegaan. Dit hoewel de raadsheer-commissaris tijdens de mondelinge behandeling na aanbrengen duidelijk heeft gemaakt dat [appellante] betalingsbewijzen moest overleggen omdat het voor [appellante] anders een onhaalbare zaak zou worden.
6.17
Deze vordering wordt afgewezen. Voor een volledige proceskostenvergoeding is alleen plaats in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Hiervan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828) [1] .
6.18
De enkele omstandigheid dat de raadsheer-commissaris ter gelegenheid van de mondelinge behandeling na aanbrengen [appellante] er op heeft gewezen dat zij, om haar hoger beroep te laten slagen, betalingsbewijzen moest overleggen, is onvoldoende zwaarwegend om, zonder bijkomende bijzondere omstandigheden, te constateren dat sprake is van een zodanig evidente ongegrondheid van het standpunt van de desbetreffende procespartij dat het gerechtvaardigd is deze in de integrale proceskosten te veroordelen. [appellante] heeft immers bij memorie van grieven betalingsbewijzen overgelegd. Dat deze betalingsbewijzen niet leiden tot de conclusie dat, zoals [appellante] meent, zij veel meer heeft afbetaald dan VGZ zegt, maakt nog niet dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld door haar hoger beroep door te zetten.
6.19
De proceskosten in hoger beroep worden begroot op:
griffierecht € 783,--
salaris advocaat € 1.716,-- (2 punten × tarief I)
nakosten € 173,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.672,--

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 2 september 2022,
en opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellante] tot betaling van € 886,38 aan VGZ, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 9 december 2021 tot aan de dag van volledige betaling;
  • veroordeelt [appellante] in de proceskosten in eerste aanleg in conventie en in reconventie, aan de kant van VGZ tot 2 september 2022 vastgesteld op € 880,60;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [appellante] begroot op € 2.672,--,
  • bepaalt dat als [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellante] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,--;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C.M. van Dijk, J.M.T. van der Hoeven – Oud en P. Kuipers en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Laatstelijk HR 15 september 2017 ECLI:NL:HR:2017:2366