ECLI:NL:GHDHA:2024:371

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
200.332.130/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van ontslag op staande voet en hoogte van billijke vergoeding in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet dat door de werkgever, [verzoekster] SOFTWARE B.V., was gegeven aan [verweerder]. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat het ontslag niet rechtsgeldig was, omdat er geen dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig was. Dit oordeel werd in hoger beroep bevestigd door het hof. Het hof concludeerde dat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van werkweigering of onbekwaamheid van de werknemer, [verweerder].

Daarnaast werd de hoogte van de billijke vergoeding besproken. De kantonrechter had een billijke vergoeding van € 7.449,53 toegewezen, maar het hof oordeelde dat [verweerder] recht had op een hogere billijke vergoeding van € 14.968,80, gelijk aan het loon dat hij zou hebben verdiend tot het einde van de arbeidsovereenkomst. Het hof oordeelde dat de werkgever ernstig verwijtbaar had gehandeld door het ontslag op staande voet te geven, wat de hoogte van de billijke vergoeding beïnvloedde. De werkgever werd ook veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding en de wettelijke verhoging over de vergoeding wegens niet-genoten vakantiedagen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het geven van ontslagen en de noodzaak voor werkgevers om dringende redenen goed te onderbouwen. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en de werkgever veroordeeld tot betaling van de verschuldigde bedragen aan de werknemer, inclusief de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Civiel recht
Team Handel
zaaknummer: 200.332.130/01
zaaknummer rechtbank Den Haag: 10396349 RP VERZ 23-50135
beschikking van 26 maart 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
[verzoekster] SOFTWARE B.V.,
gevestigd te Den Haag,
verzoekster in principaal beroep,
verweerster in incidenteel beroep,
advocaat: mr. Z.N. Aliar, kantoorhoudend te Den Haag,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal beroep,
verzoeker in incidenteel beroep,
advocaat: mr. P.M.J. Nijboer, kantoorhoudend te Arnhem.
Partijen worden hierna [verzoekster] en [verweerder] genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak komt de werkgever op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het gegeven ontslag op staande voet – gegeven ongeveer drieëneenhalve maand voor het einde van de termijn waarvoor de arbeidsovereenkomst was aangegaan – niet rechtsgeldig is. Dat oordeel blijft in hoger beroep in stand. Beoordeling van de hoogte van de billijke vergoeding en nog enkele nevenverzoeken.

2.Procesverloop in hoger beroep

[verzoekster] is bij beroepschrift (met producties), ontvangen ter griffie van het hof op
7 september 2023, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 9 juni 2023 onder bovenvermeld zaaknummer.
Vervolgens is ter griffie van het hof een verweerschrift ( “incidenteel appel tevens verweer in appel”), met producties, van [verweerder] ingekomen.
Daarna is ter griffie van het hof een verweerschrift in incidenteel appel, met twee producties, van [verzoekster] ingekomen.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 21 februari 2024. Bij die gelegenheid hebben beide genoemde advocaten het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Met het oog op de mondelinge behandeling zijn van de zijde van [verweerder] nog twee producties toegestuurd.

3.Feitelijke achtergrond

De kantonrechter heeft in de beschikking onder 2 (2.1 t/m 2.6) een aantal feiten vermeld. Deze feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen.
Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende.
3.1.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 juni 2022 bij [verzoekster] in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van twaalf maanden in de functie van [functie] , tegen een bruto salaris van € 3.900,- per maand, exclusief 8% vakantiebijslag. De arbeidsovereenkomst was tussentijds opzegbaar met een opzegtermijn van een maand.
3.2.
[verweerder] verrichtte de werkzaamheden volledig vanuit zijn eigen woning.
3.3.
[verzoekster] richt zich op het ontwikkelen van software, onder meer aan de uitzend-, media- en entertainmentindustrie.
3.4.
Bij e-mail van 16 december 2022 heeft [directeur] , directeur van [verzoekster] , het volgende aan [verweerder] geschreven:
“Nav onze discussie op teams graag je dringende aandacht voor het volgende.
Het is nu voor de derde keer gebeurd dat een lead die zich op de site aanmeldt, niet of niet afdoende wordt opgevolgd. Je hebt daarbij al twee keer eerder aangegeven dat jij daar een agenda punt van zal maken en in het vervolg beter zal opletten, wat tot op heden niet is gebeurd.
Hetzelfde geldt voor het opvolgen van inkomende telefoongesprekken.
Verder geldt dat taken die aan jou zijn toegewezen in Jira niet of niet tijdig worden uitgevoerd.
Dit terwijl [betrokkene 1] een zeer nauwkeurig en gedetailleerd overzicht heeft gemaakt van zijn op te volgen taken, de frequentie daarvan en hoe deze op te volgen.
Eea heeft tot gevolg gehad dat ijn vertrouwen in onze samewerking tot een dieptepunt is gedaald. Ik kan er niet van uit gaan dat de meest simpele taken aan jou toebedeeld, ook daadwerkelijk worden uitgevoerd.
Deze email geldt als finale waarschuwing. Indien het nogmaals gebeurd dat de aan jou toebedeelde taken niet of niet tijdig worden uitgevoerd, zal ik dit opvatten als werkweigering en de relatie oer direct beeindigen.
Ik verzoek je daar goede notie van te nemen.”
3.5.
Bij brief van 10 februari 2023 heeft [verzoekster] [verweerder] op staande voet ontslagen. De brief luidt voor zover van belang als volgt:
“Hierbij deel ik je mede dat ik geen andere mogelijkheid zie je op staande
voet te ontslaan, op grond van werkweigering.
Vandaag is het voor de zoveelste keer gebeurd dat een aan jou toebedeelde opdracht niet of nauwelijks word uitgevoerd, dat je daarover niet communiceert en verder gewoon niets doet.
Ik heb na de conversatie op teams van vanmiddag jouw openstaande taken en werkzaamheden nogmaals gecontroleerd. Ik voeg een overzicht daarvan
bij. De conclusie is dat:
- Ruim 50% van de aan jou toebedeelde werkzaamheden in het geheel niet worden uitgevoerd.
- Daarna een deel wel als jij er aan herinnerd wordt.
- De werkzaamheden die je wel doet duren 2-3 maanden langer dan dezelfde werkzaamheden die aan je collega’s zijn toebedeeld.
De conclusie is dat er niet langer een vertrouwen bestaat in het voortzetten
van de arbeidsrelatie, ik en jouw collega’s kunnen er eenvoudigweg niet op
vertrouwen dat jij je werk doet.”

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1.
In eerste aanleg heeft [verweerder] de kantonrechter verzocht, samengevat, [verzoekster] te veroordelen tot betaling van:
a. schadevergoeding in verband met onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst ten bedrage van € 6.544,80,
b. de transitievergoeding van € 1.402,59,
c. een billijke vergoeding van € 14.968,80,
(een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente),
d. een bedrag van € 1.654,70 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging, ter zake van niet genoten vakantiedagen,
e. de daadwerkelijke proceskosten ten bedrage van € 6.080,25,
alsmede te verklaren voor recht dat het concurrentiebeding en relatiebeding in de arbeidsovereenkomst niet geldig zijn althans dat daaraan geen rechten kunnen worden ontleend.
4.2.
De kantonrechter heeft het verzoek onder a toegewezen (met wettelijke rente), het verzoek onder b tot een bedrag van € 1.287,- bruto (met wettelijke rente) toegewezen, het verzoek onder c tot een bedrag van € 7.449,53 bruto (met wettelijke rente) toegewezen en het verzoek onder d (zonder wettelijke verhoging) toegewezen. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat het concurrentiebeding en relatiebeding niet geldig zijn overeengekomen. De kantonrechter heeft [verzoekster] veroordeeld in de proceskosten conform het liquidatietarief, de beschikking voor zover het veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen de hierna te bespreken beslissingen van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [verzoekster] op in hoger beroep met vijf grieven. Haar verzoek strekt ertoe (samengevat) dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en alsnog zal afwijzen de verzoeken van [verweerder] onder a t/m d, met veroordeling (uitvoerbaar bij voorraad) van [verweerder] in de kosten van beide instanties, met nakosten.
5.2.
Het verweerschrift in hoger beroep van [verweerder] strekt tot ongegrondverklaring van het principale beroep. In incidenteel beroep heeft [verweerder] drie grieven aangevoerd. Deze zijn gericht tegen de hoogte van het door de kantonrechter toegewezen bedrag ter zake van de billijke vergoeding, tegen het niet toewijzen van de wettelijke verhoging over het toegewezen bedrag ter zake van niet genoten vakantiedagen en tegen de afwijzing van de vergoeding van volledige advocaatkosten. [verweerder] verzoekt toekenning van een billijke vergoeding van ten minste € 14.968,80 bruto alsmede toewijzing van het verzoek tot betaling van de wettelijke verhoging. Ook verzoekt hij toewijzing van een bedrag van € 15.833,47 wegens volledige proceskosten, alles uitvoerbaar bij voorraad.
5.3.
Het verweerschrift van [verzoekster] in incidenteel beroep strekt tot, kort gezegd, verwerping van de incidentele grieven en veroordeling van [verweerder] in de kosten van het incidentele beroep (met nakosten en wettelijke rente).
5.4.
Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
Het ontslag op staande voet
5.5.
Het voornaamste geschilpunt tussen partijen betreft de rechtsgeldigheid van het op 10 februari 2023 gegeven ontslag op staande voet. De kantonrechter heeft geoordeeld dat van een dringende reden voor ontslag op staande voet geen sprake is. In de door [verzoekster] gestelde onbekwaamheid en ongeschiktheid (artikel 7:678 lid 2, aanhef en onder b, BW) is geen geldige reden gelegen voor een ontslag op staande voet. Verder blijkt uit de door [verzoekster] gegeven voorbeelden niet dat sprake is geweest van het
weigerenom taken uit te voeren, zodat ook het bepaalde in artikel 7:678, aanhef en onder j, BW niet een dringende reden voor een ontslag op staande voet oplevert, aldus de kantonrechter.
5.6.
[verzoekster] bestrijdt dit oordeel in grief 1. Onder verwijzing naar haar brief van 10 februari 2023, stelt zij dat zij heeft moeten vaststellen dat:
- [verweerder] structureel de aan hem toebedeelde opdrachten niet of nauwelijks uitvoert en daar niet over communiceert;
- [verweerder] ruim 50% van de aan hem toebedeelde werkzaamheden in het geheel niet uitvoert;
- daarnaast wordt enkel een deel van deze werkzaamheden pas uitgevoerd als hij eraan wordt herinnerd;
- de werkzaamheden die [verweerder] wel uitvoert duren twee tot drie maanden langer dan dezelfde werkzaamheden die aan andere collega’s zijn toebedeeld.
Deze redenen moeten volgens [verzoekster] worden gekwalificeerd als een dringende reden.
5.7.
Hieromtrent geldt het volgende.
5.8.
Het hof constateert dat de formulering van de hiervoor genoemde redenen vrijwel letterlijk overeenkomt met de formulering in de opzeggingsbrief van 10 februari 2023. In deze brief zelf zijn deze redenen verder niet toegelicht of gespecificeerd. In de brief wordt echter verwezen naar een bijgevoegd overzicht van openstaande taken en werkzaamheden waarbij [verzoekster] opmerkt dat zij ze nogmaals heeft gecontroleerd. Klaarblijkelijk moet dit overzicht worden begrepen als toelichting of specificatie van de aan [verweerder] medegedeelde dringende redenen.
5.9.
In dit overzicht zijn de volgende opmerkingen, meestal gevolgd door een weergave uit een kennelijk intern systeem van [verzoekster] , opgenomen:
[betrokkene 2] moet er achter aan zitten
Ticket niet behoorlijk toegewezen
Basic Fit niet opgevolgd, zou demo gemaakt worden
PWTR, Demo gehad, geen enkele opvolging of feedback
Zou explainer videos afmaken en weather scripts. [betrokkene 3] heeft alle explainers al in Spaans vertaald. [betrokkene 2] heeft alle weer en traffic scripts al af
Zou excel sheet bijwerken niet gebeurd
Talpa Dynamic rules
Issue still open
Demo video of lexicon feature
Template usage
Dasboard.
5.10.
Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [verweerder] de inhoud van het overzicht per onderwerp besproken en van commentaar voorzien (pleitaantekeningen blz. 6 en 7). Een en ander komt er kort gezegd op neer dat [verweerder] een aantal verwijten van [verzoekster] feitelijk betwist en bij andere verwijten omstandigheden noemt die deze verwijten in een ander licht plaatsen. Het verweer van [verweerder] tegen de door [verzoekster] gestelde ontslaggronden noopte daarom tot een reactie van [verzoekster] . [verzoekster] heeft echter niet, althans niet kenbaar, hierop gereageerd. Het gevolg hiervan is dat niet kan worden uitgegaan van de feitelijke juistheid en gegrondheid van de verwijten die kennelijk moeten worden gelezen in het overzicht. [verzoekster] heeft weliswaar bewijs aangeboden van “de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het ontslag op staande voet” en “het disfunctioneren en de werkweigering aan de zijde van [verweerder] ”, maar dat bewijsaanbod is tegen de achtergrond van het voorgaande te vaag. Het kan er ook niet toe leiden dat [verzoekster] alsnog in de gelegenheid wordt gesteld haar stellingen tegenover het verweer van [verweerder] nader toe te lichten.
5.11.
Het volgende verdient nog opmerking. [verzoekster] heeft bij verweerschrift in eerste aanleg en bij beroepschrift een aantal taken genoemd die [verweerder] in haar visie niet dan wel veel te laat heeft uitgevoerd. Het gaat telkens om de taken die zij heeft aangeduid met (a) t/m (j). Voor zover deze taken (en de verwijten daarbij aan [verweerder] ) dezelfde zijn als door [verzoekster] bedoeld in het overzicht bij de opzeggingsbrief, geldt daarvoor hetzelfde als hiervoor overwogen. Voor zover het bij de opsomming (a) t/m (j) gaat om andere kwesties, kan het gegeven ontslag op staande voet niet alsnog daarop worden gebaseerd omdat in zoverre niet is voldaan aan de eis van onverwijlde mededeling van de reden van de opzegging, zoals bepaald in artikel 7:677 lid 1 BW.
5.12.
Het komt er dus op neer dat het bij de opzeggingsbrief gevoegde overzicht tegen de achtergrond van hetgeen [verweerder] daartegen heeft ingebracht, ontoereikend is om de door [verzoekster] bedoelde dringende redenen te kunnen dragen. Zoals eerder overwogen, zijn in deze brief zelf deze redenen verder niet toegelicht of gespecificeerd. De opzeggingsbrief zelf, dus los van het overzicht, kan daarom niet worden aangemerkt als mededeling van de redenen aan [verweerder] zoals voorgeschreven in artikel 7:677 lid 1 BW.
5.13.
Voor zover de stellingen van [verzoekster] zó moeten worden begrepen dat haar constatering op 10 februari 2023 - dat [verweerder] nog geen antwoord had gegeven op een vraag van Talpa van 2 februari 2023 - de druppel was die voor haar de emmer deed overlopen (vergelijk spreekaantekeningen van [verzoekster] in eerste aanleg onder 7), geldt dat deze ‘druppel’ dan wel moet komen vast te staan. Dat is niet het geval. Het gaat hier kennelijk om het verwijt dat zij in haar opsomming heeft aangeduid met ‘j’. [verweerder] is, zoals gezegd, hierop ingegaan in zijn pleitaantekeningen op blz. 7 (onder “Dashboard”) en blz. 10 (onder “3.23 J)”). Zoals eerder overwogen, heeft [verzoekster] hierop niet meer specifiek gereageerd. In haar beroepschrift heeft zij volstaan met een woordelijke herhaling van haar klacht bij verweerschrift in eerste aanleg. Daarom kan niet worden uitgegaan van de gegrondheid van haar klacht.
5.14.
De voorgaande overwegingen brengen mee dat het hof het oordeel van de kantonrechter onderschrijft dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven. Hierop stuit grief 1 van [verzoekster] af. Bij verdere bespreking van deze grief bestaat onvoldoende belang.
De transitievergoeding
5.15.
In grief 2 komt [verzoekster] op tegen de toewijzing door de kantonrechter van de transitievergoeding ten bedrage van € 1.287,- bruto (te vermeerderen met wettelijke rente).
5.16.
Voor zover deze grief voortbouwt op grief 1, treft deze hetzelfde lot.
5.17.
[verzoekster] maakt daarnaast bezwaar tegen de hoogte van de toegewezen transitievergoeding. Deze moet volgens haar € 1.170,- bedragen. Deze klacht slaagt, waarbij valt op te merken dat ook [verweerder] uitgaat van de juistheid van de periode waarover de kantonrechter de transitievergoeding heeft berekend. Op basis van deze periode (tien maanden) en de hoogte van het loon (€ 3.900,- per maand exclusief 8% vakantiebijslag) berekent het hof de hoogte van de transitievergoeding met toepassing van het bepaalde in artikel 7:673 lid 2 BW inderdaad op € 1.170,-. [verweerder] gaat er in zijn bespreking van deze klacht kennelijk van uit dat de periode waarover de transitievergoeding moet worden berekend hier een punt is, maar hij miskent daarbij dat, zoals overwogen, partijen het erover eens zijn dat het gaat om de periode van 1 juni 2022 t/m 31 maart 2023.
Niet-genoten vakantiedagen
5.18.
De kantonrechter heeft [verzoekster] veroordeeld tot betaling van € 1.654,70 bruto ter zake van niet-genoten vakantiedagen. Hiertegen is grief 3 van [verzoekster] gericht. Het hof oordeelt als volgt.
5.19.
Bij inleidend verzoekschrift heeft [verweerder] ter zake van niet-genoten vakantiedagen veroordeling tot betaling verzocht van een bedrag van € 1.654,70 bruto, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging. Bij verweerschrift in eerste aanleg heeft [verzoekster] aangevoerd dat zij meent dat er een correcte betaling van de niet-genoten vakantiedagen bij de eindafrekening heeft plaatsgehad en heeft zij matiging van de wettelijke verhoging verzocht. Zij heeft nog naar voren gebracht dat zij € 1.328,- netto bij de eindafrekening heeft verrekend omdat [verweerder] een laptop en cover ter waarde van dat bedrag niet heeft geretourneerd. [verweerder] heeft er vervolgens op gewezen dat dit bedrag al is verrekend en dat [verzoekster] niet eenzijdig een bedrag mag verrekenen dat zijzelf heeft begroot en dat [verweerder] betwist. De laptop kan te zijner tijd worden opgehaald door [verzoekster] , aldus [verweerder] in eerste aanleg. De kantonrechter heeft overwogen dat [verzoekster] geen stukken heeft overgelegd waaruit de waarde van de laptop blijkt, zodat niet kan worden voldaan aan het verzoek om € 1.328,- in mindering te brengen. De kantonrechter heeft verder overwogen ervan uit te gaan dat [verweerder] de laptop inmiddels heeft ingeleverd en dat hij dat in elk geval per omgaande moet doen. Het eerdergenoemde bedrag van € 1.654,70 bruto is toegewezen zonder wettelijke verhoging omdat de te late betaling door [verweerder] zelf is veroorzaakt. Hij had de laptop immers moeten inleveren, aldus de kantonrechter.
5.20.
Voor zover [verzoekster] in haar grief de hoogte van het bedrag van € 1.654,70 bestrijdt door te verwijzen naar haar verweerschrift in eerste aanleg, faalt de grief. Tegenover de stelling van [verweerder] dat zowel het door [verzoekster] in de eindafrekening gehanteerde uurtarief (€ 22,50 bruto) als het aantal door haar in de eindafrekening genoemde aantal restant vakantie-uren (70,4) onjuist is en dat uitgegaan moet worden van € 24,30 respectievelijk 133,28 (resterende vakantie-uren), kon [verzoekster] niet volstaan met het verweer dat “zij meent dat er een correcte uitbetaling van de opgebouwde doch niet genoten vakantiedagen heeft plaatsgevonden bij de eindafrekening”. Dat verweer is een onvoldoende gemotiveerde bestrijding, zodat het faalt.
5.21.
[verzoekster] stelt daarnaast dat zij bij de eindafrekening rechtsgeldig een bedrag van € 1.328,- heeft verrekend met de eindafrekening wegens het niet retourneren van de laptop en cover. Zij miskent daarmee dat het bedrag van € 1.654,70 ook ná inhouding van € 1.328,- op de eindafrekening door haar verschuldigd is. Ook in zoverre faalt grief 2.
5.22.
In incidenteel beroep (grief II) komt [verweerder] op tegen de afwijzing van de wettelijke verhoging over € 1.654,70 bruto. De kantonrechter heeft overwogen dat de wettelijke verhoging zal worden gematigd tot nihil omdat de te late betaling door [verweerder] zelf is veroorzaakt, hij had de laptop immers moeten inleveren.
5.23.
Aangezien het bedrag van € 1.328,- reeds bij de eindafrekening was ingehouden en, zoals hiervoor overwogen, [verzoekster] daarnáást nog € 1.654,70 bruto verschuldigd was aan [verweerder] , kan de overweging van de kantonrechter geen standhouden. De inhouding in verband met het niet inleveren van de laptop (met cover) staat los van de verschuldigdheid van resterende vakantie-uren. Een verwijt in verband met te laat inleveren kan daarom niet resulteren in matiging van de wettelijke verhoging. Het hof zal de wettelijke verhoging zoals verzocht alsnog toewijzen. [verzoekster] heeft in eerste aanleg verzocht de wettelijke verhoging te matigen “gelet op feiten en omstandigheden in deze zaak”, maar hierin valt niet een gemotiveerd verzoek tot matiging te lezen, terwijl het hof ook ambtshalve daartoe geen aanleiding ziet. De incidentele grief slaagt dus.
De billijke vergoeding
5.24.
De kantonrechter heeft overwogen, samengevat, dat aannemelijk is dat geen verlenging zou hebben plaatsgehad van de arbeidsovereenkomst omdat [verzoekster] niet tevreden was over het functioneren van [verweerder] , zodat de inkomensschade van [verweerder] maximaal het loon is over de periode van 10 februari tot 1 juni 2023. Op deze inkomensschade strekken de onregelmatige opzegvergoeding en de transitievergoeding in mindering, zodat als billijke vergoeding toewijsbaar is € 7.449,53 (€ 14.968,80 – € 6.544,80 – € 974,47), aldus de kantonrechter.
5.25.
Zowel [verzoekster] (grief 4) als [verweerder] (grief I) maken bezwaar tegen deze beslissing.
5.26.
Het primaire standpunt van [verzoekster] dat het ontslag rechtsgeldig was en er geen ernstig verwijtbaar handelen aan haar zijde was, vindt zijn weerlegging in het voorgaande, waarbij nog opmerking verdient dat het hier gaat om een verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW.
5.27.
Het subsidiaire standpunt van [verzoekster] komt erop neer dat de kantonrechter bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding geen rekening heeft gehouden met de volgende omstandigheden: het is aannemelijk dat [verweerder] zeer kort na 10 februari 2023 alsnog rechtsgeldig op staande voet ontslagen had kunnen worden, het is aannemelijk dat [verweerder] op zeer korte termijn een nieuwe baan vindt, [verzoekster] heeft kosten gemaakt (voor degene die [verweerder] heeft vervangen, voor verbetertrajecten en cursussen), hij heeft aanspraak op een WW-uitkering, hij heeft tijdens het dienstverband nevenwerkzaamheden verricht zonder medeweten en toestemming van [verzoekster] en verricht deze nog steeds en [verzoekster] had in februari 2023 een ontbindingsprocedure kunnen starten.
5.28.
Meer subsidiair voert [verzoekster] aan dat de kantonrechter bij de bepaling van de billijke vergoeding van een onjuist bedrag aan transitievergoeding is uitgegaan.
5.29.
[verweerder] stelt zich op het standpunt dat de billijke vergoeding ten minste moet worden bepaald op € 14.968,80 bruto, het bedrag dat hij gedurende de resterende duur van de arbeidsovereenkomst, het ontslag op staande voet weggedacht, zou hebben verdiend. Hij heeft daarbij de volgende omstandigheden naar voren gebracht: zijn arbeidsmarktpositie is als gevolg van het ontslag op staande voet ongunstiger geworden, hij heeft nog geen nieuwe baan gevonden, eenzijdig arbeidsverleden, mate van verwijtbaarheid aan de zijde van [verzoekster] , waarbij een ernstige waarschuwing op haar plaats is, er is immateriële schade geleden, er zijn geen nevenverdiensten geweest. Ter zitting in hoger beroep heeft [verweerder] naar voren gebracht dat inmiddels duidelijk is geworden dat hij over de periode van 1 april t/m 30 juni 2023 een bedrag van (totaal) € 6.713,99 netto aan WW-uitkering heeft ontvangen.
5.30.
Het hof oordeelt als volgt:
- de eerdere overwegingen die hebben geleid tot de conclusie dat het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, brengen mee dat [verzoekster] in verband met het einde van de arbeidsovereenkomst een ernstig verwijt kan worden gemaakt;
- het standpunt van [verzoekster] dat [verweerder] alsnog vóór het verstrijken van de termijn waarvoor de arbeidsovereenkomst was aangegaan, rechtsgeldig op staande voet zou zijn ontslagen, mist tegen de achtergrond van hetgeen hiervóór is overwogen elke grond;
- het standpunt van [verzoekster] dat de arbeidsovereenkomst nog vóór het verstrijken van deze termijn zou zijn ontbonden, is niet realistisch;
- het is aannemelijk dat de arbeidsovereenkomst, het ontslag weggedacht, zou hebben voortgeduurd tot 1 juni 2023;
- [verweerder] zou vanaf 10 februari tot 1 juni 2023 aanspraak hebben gehad op loon (inclusief vakantiebijslag) ten bedrage van € 14.968,80 bruto;
- de omstandigheid dat [verzoekster] kosten heeft gemaakt, komt geheel voor haar eigen rekening;
- dat [verweerder] inkomsten uit andere werkzaamheden heeft gehad, is tegenover de betwisting hiervan door [verweerder] niet aannemelijk geworden en zou hier overigens ook geen gewicht in de schaal leggen bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding;
- het is aannemelijk dat [verweerder] van de wijze waarop [verzoekster] de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd enige hinder zal ondervinden bij het vinden van een nieuwe werkkring;
- de uitkomst van dit geding is dat [verweerder] tegenover [verzoekster] aanspraak heeft op een gefixeerde schadevergoeding van € 6.544,80 bruto, gelijk aan het loon (inclusief vakantiebijslag) over de periode 10 februari tot 1 april 2023;
- aan [verweerder] is een WW-uitkering toegekend tot en met 30 juni 2023 van € 6.713,99 netto (tot 1 juni 2023: € 6.668,52 bruto).
5.31.
Ervan uitgaand dat [verweerder] zonder het ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster] nog aanspraak zou hebben gehad op € 14.968,80 (bruto) aan loon, zal het hof – ook in het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden – de billijke vergoeding daarop vaststellen. Het hof acht het niet juist de transitievergoeding te betrekken bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding. Ook bij een regelmatig einde van de arbeidsovereenkomst zou [verweerder] immers aanspraak hebben gehad op de transitievergoeding. Inmiddels is gebleken dat [verweerder] gedurende enkele maanden een WW-uitkering heeft gehad. Ook deze uitkering leidt er niet toe dat een lager bedrag dan € 14.968,80 bruto zal worden toegekend omdat [verweerder] in dat geval in onvoldoende mate zou worden gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster] . Hetzelfde geldt voor de gefixeerde schadevergoeding. Hiermee wordt overigens ook tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen, omdat dit voor hen voordeliger is dan het in stand houden daarvan.
5.32.
De incidentele grief van [verweerder] slaagt dus. De grief van [verzoekster] faalt.
Proceskosten
5.33.
De kantonrechter heeft het verzoek van [verweerder] afgewezen om de proceskosten, in afwijking van het liquidatietarief, vast te stellen op de daadwerkelijk door hem gemaakte kosten. Hiertegen is grief III in incidenteel beroep gericht. [verweerder] maakt aanspraak op een vergoeding van € 15.833,47 voor de kosten van beide instanties.
5.34.
Deze grief faalt. Het hof verenigt zich met de bestreden overweging van de kantonrechter. Het verzoek ten aanzien van de kosten van het hoger beroep treft hetzelfde lot.
5.35.
De uitkomst van het hoger beroep brengt mee dat [verzoekster] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en zowel in principaal als in incidenteel beroep. Dat betekent dat grief 5 van [verzoekster] faalt.
Recapitulatie
5.36.
Grief 2 in principaal beroep slaagt gedeeltelijk en faalt voor het overige. De grieven I en II in incidenteel beroep slagen. De andere grieven falen. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven op de volgende onderdelen: de hoogte van de transitievergoeding, de hoogte van de billijke vergoeding en de wettelijke verhoging over de vergoeding wegens niet-genoten vakantiedagen. Het hof zal in zoverre opnieuw rechtdoen en de beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen. Het hof zal [verzoekster] veroordelen in de kosten van het hoger beroep (zowel in principaal als in incidenteel beroep).

6.Beslissing

Het hof:
- veroordeelt, met vernietiging van de bestreden beschikking onder 6.2, [verzoekster] tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 1.170,- bruto ter zake van de transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 maart 2023 tot de voldoening;
- veroordeelt, met vernietiging van de bestreden beschikking onder 6.3, [verzoekster] tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 14.968,80 bruto ter zake van de billijke vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 juni 2023 tot de voldoening;
- veroordeelt [verzoekster] alsnog tot betaling aan [verweerder] van de wettelijke verhoging van 50% over het bedrag van € 1.654,70 bruto, met vernietiging van de beslissing tot afwijzing van dit verzoek;
- bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
- veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het hoger beroep (zowel in principaal als in incidenteel beroep) en begroot deze aan de zijde van [verweerder] tot aan deze uitspraak op € 343,- wegens griffierecht, € 1.821,- wegens salaris in principaal beroep en € 910,50 wegens salaris in incidenteel beroep;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.F. Thiessen, R.G.C. Veneman en L.G. Verburg, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2024 in aanwezigheid van de griffier.