[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 164, van de Wegenverkeerswet 1994. Voorts is er een beslissing genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Ter zake van het onder 2 tenlastegelegde is de verdachte schuldig verklaard en is bepaald dat, met toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg ter zake van het onder 2 tenlastegelegde veroordeeld voor het overtreden van het bepaalde in artikel 2.4.4. juncto artikel 8 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer, zijnde een overtreding. De verdachte is ten aanzien van dat feit met toepassing van artikel 9a Sr schuldig bevonden zonder oplegging van een straf of maatregel.
Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 404, tweede lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering staat tegen vonnissen betreffende overtredingen waarbij met toepassing van artikel 9a Sr geen straf of maatregel werd opgelegd geen hoger beroep open. De verdachte dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep voor zover het hoger beroep is gericht tegen het onder feit 2 tenlastegelegde.
Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep aan het inhoudelijke oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 11 maart 2019 op of omstreeks 21.45 u, te Rotterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtwagen), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de kruising van de afrit (26) van de Rijksweg A16 li en de Jacques Dutilhweg, althans op één van deze wegen,
welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar, terwijl
- hij, verdachte, reeds lange tijd bekend was met diabetes en/of
- hij eerder, op 8 februari 2019, een ernstige hypoglykemie had gehad en/of
- hij in de periode voorafgaand aan 11 maart 2019 last had van stress en/of lange werkdagen maakte en/of veel fysieke arbeid verrichtte en/of
- hij op die 11 maart 2019 zichzelf reeds meerdere malen een insulinehoeveelheid (een zogenaamde "bolus") heeft moeten toedienen in verband met een te hoog glucosegehalte in zijn bloed,
- ondanks bovengenoemde omstandigheden met die vrachtwagen is gaan rijden en/of is blijven rijden en/of - op die afrit met een snelheid van 89 km/u heeft gereden, terwijl daar een maximumsnelheid van 50 km/u gold en/of
- zonder te remmen in strijd met een voor hem geldend rood licht uitstralend verkeerslicht de kruising van die afrit met de Jacques Dutilhweg is opgereden en/of
- aan de overkant van die kruising met een snelheid van ongeveer 75 km/u in botsing of aanrijding is gekomen met een van rechts komende bestuurder van een personenauto, genaamd [slachtoffer],
waardoor dat voertuig van die [slachtoffer] vooruit werd geduwd en in een greppel onder die door verdachte bestuurde vrachtwagen is terechtgekomen,
waardoor die [slachtoffer] werd gedood;
zulks terwijl hij, verdachte, ten tijde van die botsing/aanrijding een zeer lage suikerspiegel had (een zogenaamde "hypo");
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 maart 2019 te Rotterdam als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtwagen), daarmee rijdende op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de kruising van de afrit (26) van de Rijksweg A16 li en de Jacques Dutilhweg, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd; welk gedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar, terwijl
- hij, verdachte, reeds lange tijd bekend was met diabetes en/of
- hij eerder, op 8 februari 2019, een ernstige hypoglykemie had gehad en/of
- hij in de periode voorafgaand aan 11 maart 2019 last had van stress en/of lange werkdagen maakte en/of veel fysieke arbeid verrichtte en/of
- hij op die 11 maart 2019 zichzelf reeds meerdere malen een insulinehoeveelheid (een zogenaamde "bolus") heeft moeten toedienen in verband met een te hoog glucosegehalte in zijn bloed,
- ondanks bovengenoemde omstandigheden met die vrachtwagen is gaan rijden en/of is blijven rijden en/of - op die afrit met een snelheid van 89 km/u heeft gereden, terwijl daar een maximumsnelheid van 50 km/u gold en/of
- zonder te remmen in strijd met een voor hem geldend rood licht uitstralend verkeerslicht de kruising van die afrit met de Jacques Dutilhweg is opgereden en/of
- aan de overkant van die kruising met een snelheid van ongeveer 75 km/u in botsing of aanrijding is gekomen met een van rechts komende bestuurder van een personenauto, genaamd [slachtoffer],
zulks terwijl hij, verdachte, ten tijde van die botsing/aanrijding een zeer lage suikerspiegel had (een zogenaamde "hypo").
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaar en tot een taakstraf voor de duur van 200 uur, te vervangen door 100 dagen hechtenis. Voorts heeft de advocaat-generaal een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 jaren gevorderd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven alleen al omdat het hof tot een iets andere bewezenverklaring komt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks11 maart 2019 op of omstreeks 21.45 u, te Rotterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtwagen), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig
roekeloos, in elk geval zeer, althansaanmerkelijk
,onvoorzichtig en
/of onoplettend en/of onachtzaam en/ofmet aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de kruising van de afrit (26) van de Rijksweg A16 li en de Jacques Dutilhweg, althans op één van deze wegen,
welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar, terwijl
- hij, verdachte, reeds lange tijd bekend was met diabetes en
/of
- hij eerder, op 8 februari 2019, een
ernstigehypoglykemie had gehad en
/of
- hij in de periode voorafgaand aan 11 maart 2019
last had van stress en/oflange werkdagen maakte
en/of veel fysieke arbeid verrichtteen
/of
- hij op die 11 maart 2019 zichzelf reeds meerdere malen een insulinehoeveelheid (een zogenaamde "bolus")
hadheeftmoeten toedienen in verband met een te hoog glucosegehalte in zijn bloed,
- ondanks bovengenoemde omstandigheden met die vrachtwagen is gaan rijden en/of is blijven rijden en
/of- op die afrit met een snelheid van 89 km/u heeft gereden, terwijl daar een maximumsnelheid van 50 km/u gold en
/of
- zonder te remmen in strijd met een voor hem geldend rood licht uitstralend verkeerslicht de kruising van die afrit met de Jacques Dutilhweg is opgereden en
/of
- aan de overkant van die kruising met een snelheid van ongeveer 75 km/u in botsing of aanrijding is gekomen met een van rechts komende bestuurder van een personenauto, genaamd [slachtoffer],
waardoor dat voertuig van [slachtoffer] vooruit werd geduwd en in een greppel onder die door verdachte bestuurde vrachtwagen is terechtgekomen,
waardoor die [slachtoffer] werd gedood;
zulks terwijl hij, verdachte, ten tijde van die botsing/aanrijding een zeer lage suikerspiegel had (een zogenaamde "hypo").
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Op 11 maart 2019 omstreeks 21:48 uur heeft op de
kruising van een afrit van de A16 aan de Jacques Dutilhweg te Rotterdam een aanrijding plaatsgevonden, waarbij [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) om het leven is gekomen.
De verdachte reed die bewuste dag als vrachtwagenchauffeur. Op de Rijksweg A16 reed de verdachte met onverminderde snelheid de afrit op. De verdachte reed vervolgens met een zeer hoge snelheid door het voor hem rood licht uitstralende verkeerslicht de kruising op. Hij botste aldaar tegen de personenauto van het slachtoffer. Deze auto werd meegesleept en kwam onder de vrachtauto van de verdachte terecht. Als gevolg hiervan is het slachtoffer ter plaatse overleden.
Verder staat vast dat de verdachte voorafgaand aan en ten tijde van het verkeersongeval een extreem lage glucosewaarde had (een zogeheten hypoglykemie, hierna ook: hypo) en enige tijd voorafgaand, tijdens en kort na het ongeval niet of nauwelijks bij bewustzijn was.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte zich – overeenkomstig haar overlegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het tenlastegelegde. Daartoe heeft de raadsvrouw – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de verdachte geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, omdat het voor hem niet voorzienbaar was dat hij tijdens het rijden een ernstige hypoglykemie) zou krijgen. Daarnaast verzoekt de raadsvrouw de gegevens van de Freestyle Libre, verdachtes uitleesbare glucosesensor, buiten beschouwing te laten, dan wel om in ieder geval rekening te houden met het feit dat de weergegeven waardes van de Freestyle Libre in veel gevallen aanzienlijk lager liggen dan de daadwerkelijke waardes, aldus de raadsvrouw. De verdediging stelt zich voorts op het standpunt dat er een aannemelijk alternatief scenario is voor de plotselinge daling van de bloedsuikerspiegel waarvan de verdachte geen verwijt kan worden gemaakt. Het alternatieve scenario houdt – samengevat weergegeven – in dat de plotselinge daling van de glucosewaarde zeer waarschijnlijk is veroorzaakt doordat de insuline zich eerst heeft opgehoopt in onderhuids weefsel en vervolgens op onvoorspelbare – en niet met de bedoelde dosering overeenkomende – wijze is vrijgekomen.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig het overgelegde schriftelijk requisitoir - op het standpunt gesteld dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde veroordeeld moet worden. Hiertoe heeft zij onder meer aangevoerd dat het voor de verdachte redelijkerwijs voorzienbaar was, dan wel had moeten zijn dat er een verkeersongeval kon ontstaan door een hypo. Door wat de verdachte wist en behoorde te weten over zijn diabetes en rijvaardigheid, en over de grote gevaren die aan een hypo verbonden zijn in het verkeer had de verdachte, juist als beroepsvrachtwagenchauffeur, een grotere mate van voorzichtigheid in acht moeten nemen. Dit heeft de verdachte nagelaten, aldus de advocaat-generaal. In dit verband stelt de advocaat-generaal zich voorts op het standpunt dat de zogeheten Garantenstellung een rol speelt, en wel in deze zin dat van de verdachte als vrachtwagenchauffeur, die bovendien reed met gevaarlijke stoffen, professionaliteit en (bijgevolg) extra oplettendheid in het verkeer mag worden verwacht. Op grond van voormelde feiten en omstandigheden concludeert de advocaat-generaal dat de verdachte zeer onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam heeft gehandeld en dat derhalve het onder 1 primair tenlastegelegde feit bewezenverklaard kan worden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte het strafrechtelijke verwijt van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden gemaakt, zoals ten laste is gelegd, komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij verdient het opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, in dit geval een dodelijk slachtoffer, kan worden afgeleid dat sprake is van aanmerkelijke schuld.
Het hof stelt voorop dat bijzondere hoedanigheden doorgaans grotere verantwoordelijkheden met zich meebrengen. In het geval van de verdachte is de eerste relevante hoedanigheid die van professioneel vrachtwagenchauffeur. Van een beroepschauffeur mag over het algemeen een grotere oplettendheid in het verkeer worden verwacht dan van een doorsneeverkeersdeelnemer. Dat geldt temeer wanneer er gevaarlijke stoffen worden vervoerd, hetgeen de verdachte dikwijls deed, ook op de avond van de aanrijding. De tweede van belang zijnde hoedanigheid is die van diabetespatiënt. Ook die hoedanigheid, waarvan de verdachte zich terdege bewust was, levert een extra zorgplicht op. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat een van de symptomen van diabetes kan zijn dat men plotseling voor een kortere tijd het bewustzijn kan verliezen ten gevolge van een hypo. Beide genoemde hoedanigheden vragen van de verdachte een extra oplettendheid en leveren in dit geval voor hem een grotere verantwoordelijkheid op. Van hem wordt verwacht dat hij zich deze grotere verantwoordelijkheid realiseert en dat hij deze waarmaakt. Ten overvloede merkt het hof op dat deze verantwoordelijkheid te allen tijde bij de verdachte zelf ligt, óók als hij door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) en zijn artsen rijgeschikt wordt geacht. Hij is immers de enige die in de praktijk kan beoordelen of zijn lichamelijke en geestelijke gesteldheid - met het oog op zijn diabetes - gedurende de dag zodanig is dat hij veilig aan het verkeer kan deelnemen.
Ter beantwoording van de vraag of de verdachte een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt acht het hof, in het licht van hetgeen zojuist is vooropgesteld, de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Uit het dossier volgt dat de verdachte sinds 2010 last heeft van hypo’s en dat hij reeds eerder hypo’s heeft gehad tijdens de beroepsuitoefening als vrachtwagenchauffeur. Op 26 april 2017 zat de verdachte tijdens zijn werk in een hypo. Op 8 februari 2019, een maand voor het tenlastegelegde ongeval, verkeerde de verdachte wederom in een hypo. De verdachte stond toen met zijn vrachtwagen stil op de verkeerde weghelft. Voor de politieambtenaren die ter plaatse waren gekomen was de verdachte toen (ook) niet goed aanspreekbaar. Uit het dossier blijkt dat hij op die dag en de vier dagen daaraan voorafgaand gemiddeld bijna 14 uur per dag aan het werk was. De verdachte heeft na dit incident op 8 februari 2019 geen contact opgenomen met zijn behandelend artsen.
Op 11 maart 2019, de dag van het ongeval, is de verdachte rond 08:30 uur begonnen met zijn werkzaamheden. Omstreeks 21:00 uur begint hij aan zijn laatste rit van Moerdijk naar Amsterdam; de rit die eindigt met het ernstige verkeersongeval. De verdachte had die dag dus al een lange werkdag achter de rug. Óók in de werkdagen in de week voorafgaand aan het ongeval maakte de verdachte – zoals reeds hierboven vermeld - lange werkdagen; hij werkte gemiddeld bijna 14 uur per dag. Iets na 20:00 uur, een uur voor zijn vertrek van Moerdijk naar Amsterdam, heeft de verdachte zijn laatste meting uitgevoerd. De waarde bij die laatste meting was 6,3 millimol glucose/L bloed. Uit het dossier volgt dat de verdachte dient te streven naar een waarde tussen de 3,9 millimol glucose/L bloed en de 9,3 millimol glucose/L bloed. Beneden de genoemde onderwaarde ontstaan risico’s op een hypo. Kort na het ongeval bleek de verdachte niet aanspreekbaar te zijn en uit onderzoek volgt dat zijn bloedsuikerspiegel zeer laag was, namelijk 2,2 millimol glucose/L bloed. Ten opzichte van de laatste meting was dit een daling van 3,4 millimol.
Uit de zich in het dossier bevindende meetgegevens blijkt dat zo’n sterke daling bij de verdachte niet ongewoon was. De verdachte heeft gedurende de dag van het ongeval veel moeite om zijn glucosewaarde onder controle te houden, hetgeen volgt uit de zich in het dossier bevindende meetgegevens waarop grote schommelingen in de glucosewaarden zijn waar te nemen. Uit de weergave van die metingen blijkt dat tussen 06:50 uur en 07:20 uur een daling optrad van meer dan 5 millimol. Hetzelfde is het geval tussen 13:50 uur en 14:50 uur. Beide keren kan er gesproken worden van een hypo. Uit het dossier volgt eveneens dat de verdachte in de 90 dagen voorafgaand aan het ongeval op 11 maart 2019 256 keer een hypo heeft gehad (voor hem: een glucosewaarde van 3,9 millimol of minder). Daarvan was de verdachte 27 keer aan het werk en in 10 gevallen was hij aan het rijden. Voorts blijkt dat er in 41 gevallen sprake was van een waarde van 2,2 millimol of minder, zijnde de gemeten waarde tijdens het ongeval. Meermalen werd daarbij een sterke daling van de bloedsuikerspiegel gezien, waarbij binnen een uur een daling van meer dan 5 millimol optrad.
Hetgeen de verdediging stelt, namelijk dat de resultaten van de Freestyle Libre niet gebruikt kunnen worden om stellige beweringen te kunnen doen over hoe vaak de verdachte in een hypo verkeerde of over hoe snel zijn bloedsuikerspiegel doorgaans al dan niet daalde, verwerpt het hof. Het overweegt dienaangaande als volgt.
Bij de rechter-commissaris verklaart [deskundige], internist vasculaire geneeskunde, dat de Freestyle Libre het meest betrouwbaar is in het gemiddelde gebied. Bij lagere of hogere glucosewaarden heeft het een lichte afwijking. Het gaat hierbij dan slechts om enkele tienden. Bovendien blijkt uit de gegevens van de insulinepomp van 10 en 11 maart 2019 dat de door die pomp ingevoerde glucosewaardes gelijk waren aan die gemeten zijn met de Freestyle Libre. Wanneer het hof desalniettemin uitgaat van deze afwijkingen in de meetapparatuur van de Freestyle Libre, dan nog is er in de periode voorafgaand aan het ongeval op 11 maart 2019 sprake van meerdere gevallen waarin de bloedsuikerwaarde van de verdachte zich (serieus) onder diens onderwaarde bevond.
Het hof merkt voorts op dat voor deelname aan het verkeer het van essentieel belang is dat er sprake is van hypo-awareness. Dit houdt in dat de diabeet hypo’s tijdig voelt aankomen, zodat hij daar adequaat naar kan handelen. Uit het dossier volgt dat de hypo-awareness van de verdachte onvoldoende is geweest. [Deskundige] stelt in zijn rapport dat de verdachte niet altijd adequaat heeft gereageerd op de genoemde hypo’s, aangezien sommige hypo’s, die door de verdachte wel werden gesignaleerd, toch opmerkelijk lang aanhielden. Ook de verdachte zelf geeft in zijn politieverhoor van 3 juni 2020 aan dat een onafhankelijke arts van het CBR heeft verklaard dat hij last heeft van hypo-unawareness. Bovendien hadden de eerdere incidenten die hadden plaatsgevonden, met name het incident van 8 februari 2019, een maand voor het ongeval, als duidelijke waarschuwing moeten gelden.
Het hof is van oordeel dat er bij de verdachte op 11 maart 2019 evenmin sprake was van een goede hypo-awareness. Immers, naar het oordeel van het hof bestonden er op het moment dat de verdachte op de Zuidelijke Randweg reed in de richting van de Drechttunnel al aanwijzingen dat hij zich in ‘de eerste fase’ van een hypo bevond. Aldaar zag [getuige] dat de verdachte geen verlichting voerde en dat de verdachte stil stond op de rijbaan en schokkend in beweging kwam. Uit de in het dossier bevindende camerabeelden is eveneens gebleken dat de verdachte, als hij de tunnel uit rijdt, in strijd met de verkeersregels gebruik heeft gemaakt van de niet voor hem bestemde tunnelbuis. In plaats van adequaat handelen door zijn suikerwaarde te meten is de verdachte toen toch doorgereden. Naar het oordeel van het hof had de verdachte echter toen al moeten ingrijpen door zichzelf suiker toe te dienen, alvorens zijn rit te vervolgen.
Beoordeling alternatieve scenario
De raadsvrouw heeft een alternatief scenario geschetst voor de plotselinge daling van de bloedsuikerspiegel waarvan de verdachte geen verwijt kan worden gemaakt. Het alternatieve scenario houdt – samengevat weergegeven – in dat de plotselinge daling van de glucosewaarde zeer waarschijnlijk is veroorzaakt door de ophoping van insuline in onderhuids weefsel en vervolgens op onvoorspelbare – en niet met de bedoelde dosering overeenkomende – wijze is vrijgekomen.
Het door de verdediging geschetste alternatieve scenario acht het hof niet aannemelijk geworden. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
De verdachte heeft – naar eigen zeggen – op 11 maart 2019 meerdere keren een bolus (een extra hoeveelheid insuline bovenop de – automatische - toediening van de pomp) toegediend, waarna zijn glucosewaarde zakte tot normaal/goed. Hierdoor merkte de verdachte dat hij het infuus goed had geplaatst. Uit de verandering in de glucosewaarden na het toedienen van de bolussen kan worden afgeleid dat de insuline (geleidelijk) in het lichaam van de verdachte terecht is gekomen.
Hetgeen zojuist is overwogen is niet te rijmen met het door de verdediging geschetste scenario dat de bloedsuikerspiegel van de verdachte plotseling is gedaald doordat de insuline was opgehoopt onder de huid en vervolgens op onvoorspelbare wijze is vrijgekomen. Het hof acht dit scenario dan ook niet aannemelijk geworden.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Gelet op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval – zoals hiervoor overwogen – beschouwt het hof het verkeersgedrag van de verdachte als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend. Het hof is derhalve van oordeel dat het ongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is. Van een vrachtwagenchauffeur, die al jarenlang lijdt aan diabetes en die al langere tijd last had van hypo’s, mag worden verlangd dat hij in het belang van de verkeersveiligheid zelf de verantwoordelijkheid neemt om passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat hij op een veilige manier zijn werk kan uitoefenen en om te voorkomen dat hij als gemotoriseerde verkeersdeelnemer opnieuw in een (ernstige) hypo belandt. Door dit na te laten en toch als bestuurder van een motorrijtuig aan het verkeer deel te nemen, heeft verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld en het risico op een plotselinge black-out in het verkeer aanvaard.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft als professioneel vrachtwagenchauffeur een ernstig verkeersongeval veroorzaakt, ten gevolge waarvan het slachtoffer is komen te overlijden.
Het slachtoffer was een levenslustige en geliefde jongeman van 21 jaar aan wiens leven door toedoen van de verdachte abrupt een einde kwam. Aan de nabestaanden is een niet in woorden te vatten en onherstelbaar leed aangedaan. Leed dat zonder twijfel hun verdere bestaan zal blijven overschaduwen. Blijkens de slachtofferverklaring, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep namens de broer van het slachtoffer, heeft het gebeurde nog altijd een enorme impact op het leven van de nabestaanden. Dagelijks worden zij geconfronteerd met het feit dat hun zoon of broertje er niet meer is. Het hof realiseert zich dat geen enkele straf die aan de verdachte zal worden opgelegd recht zal doen aan dit leed bij de nabestaanden. Daarnaast is aannemelijk dat het ongeval ook grote impact heeft gehad op degenen die daarvan ongewild getuige zijn geweest. Bovendien brengt het – naar ervaringsregels – in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 februari 2024, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat in beginsel – overeenkomstig de eis van de advocaat-generaal - een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid een passende en geboden reactie zou vormen. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval zal het hof daar in deze zaak van afwijken en is het hof van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur in combinatie met een geheel onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Weliswaar heeft de verdachte ter terechtzitting aangegeven graag zijn rijbewijs te behouden, maar het hof acht een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen passend en geboden om recht te doen aan de ernst van het feit.
Schending redelijke termijn
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
Met het instellen van hoger beroep op 5 juli 2021 heeft de redelijke termijn van de berechting in hoger beroep een aanvang genomen. Het hof wijst arrest op
11 maart 2024. Derhalve heeft de berechting in hoger beroep ruim 2 jaar en 8 maanden geduurd en dit maakt dat de redelijk termijn met ruim 8 maanden is overschreden.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de genoemde overschrijding verdisconteren in de strafmaat, in die zin dat het hof een korting op de ontzegging van de rijbevoegdheid toepast. Waar het hof zonder schending een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 jaar zou hebben opgelegd, wordt daarop nu, vanwege de schending van de redelijke termijn, 3 maanden in mindering gebracht.
Vordering tot schadevergoeding [broer slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [broer slachtoffer], de broer van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 32.500, bestaande uit shockschade ter hoogte van
€ 15.000 en affectieschade ter hoogte van € 17.500.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 32.500, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 15.000, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
[broer slachtoffer], de broer van het slachtoffer, heeft een bedrag van € 17.500 ter vergoeding van affectieschade gevorderd.
Affectieschade is, voor zover hier van toepassing, het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, maar in leed dat men ondervindt doordat een persoon overlijdt met wie men een affectieve band heeft. Voor het geval dat iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is geeft de wet een regeling voor de vergoeding van affectieschade. Die regeling komt er in de kern op neer dat degene die aansprakelijk is voor het overlijden verplicht is tot vergoeding van de affectieschade. Een dwingende voorwaarde is wel dat de affectieschade is geleden door iemand die als ‘naaste’ kan worden aangemerkt.
De wettelijke categorieën waarom het gaat zijn, in de onderdelen a tot en met g, opgesomd in het vierde lid van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Aldus worden van elkaar onderscheiden:
[a] de ten tijde van de gebeurtenis niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of geregistreerde partner van de overledene;
[b] de levensgezel van de overledene, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert;
[c] degene die ten tijde van de gebeurtenis ouder van de overledene is;
[d] degene die ten tijde van de gebeurtenis het kind van de overledene is;
[e] degene die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene heeft;
[f] degene voor wie de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg heeft;
[g] een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt.
De benadeelde partij heeft zich, bij monde van zijn advocaat, op het standpunt gesteld dat hij behoort tot de categorie uit onderdeel g. Namens de verdachte heeft de raadsvrouw in hoger beroep naar voren gebracht dat de benadeelde partij, [broer slachtoffer], niet voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt, omdat er geen sprake is van nauwe persoonlijke relatie tussen de broers in de zin van het artikel 6:108 BW.
Voor de beoordeling van de vordering is van belang hetgeen bij de totstandkoming van de huidige versie van artikel 6:108 BW in de wetsgeschiedenis is opgemerkt over onderdeel g. Aan de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2014/15, 34257, nr. 3, p. 14-15) ontleent het hof het volgende citaat: “In onderdeel g is een hardheidsclausule opgenomen die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Voor affectieschade komt ingevolge dit onderdeel in aanmerking een persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke betrekking tot de overledene staat, dat hij als naaste in de zin van derde lid wordt aangemerkt. (…) Voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking dient een hechte affectieve relatie te worden aangetoond. Niet de formele maar de feitelijke verhouding is beslissend. De omstandigheden van het geval zijn bepalend. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie. (…) Een voorbeeld van een nauwe persoonlijke betrekking kan zijn een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen (…). Indien een beroep wordt gedaan op onderdeel g zijn anders dan bij de meeste andere onderdelen discussies over de invulling daarvan niet uit te sluiten. Onderdeel g dient echter te worden bezien in het kader van het spanningsveld tussen de wenselijkheid van een eenvoudig uitvoerbare regeling en een regeling die toch ook ruimte biedt om in sprekende gevallen naasten, die zich lastig laten vatten in specifiek te benoemen categorieën, voor vergoeding van affectieschade in aanmerking te laten komen.”
Het bewuste voorbeeld, van broers of zussen die langdurig met elkaar samenwonen en voor elkaar zorgen, wordt nadien herhaald tijdens de behandeling in de Eerste Kamer, met dien verstande dat dan wordt geëxpliciteerd dat het voorbeeld tevens betrekking heeft op halfzussen en halfbroers. Het hof stelt voorop dat enerzijds dit voorbeeld moet worden beschouwd als wat het is: een voorbeeld. Het is dus niet een (nieuwe) norm op zichzelf. Anderzijds verliest het hof niet uit het oog dat dit voorbeeld zeer sterk aansluit bij de drie ‘aanvullende’ elementen uit de onderdelen b, e en f. (Ter verduidelijking: in de onderdelen a, c en d is het bestaan van een bepaalde formele relatie in beginsel voldoende. Dat geldt niet voor de onderdelen b, e en f.) Het eerste van die drie elementen is het bestaan van een bepaald samenlevingsverband: in onderdeel b is dat de ‘gemeenschappelijk huishouding’, in de onderdelen e en f het ‘gezinsverband’. Het tweede element is de duurzaamheid: het woord ‘duurzaam’ komt in elk van de drie onderdelen voor. Het derde element, de zorg, wordt expliciet genoemd in de onderdelen e en f.
In het licht van het voorgaande overweegt het hof dat de uitzondering van artikel 6:108 lid 4 onder g BW niet is bedoeld om te toetsen of er een buitengewone, extra liefdevolle en zorgzame band bestond tussen kinderen, maar ziet op de vraag of er tussen hen sprake was van een band die te vergelijken is met die tussen partners, levensgezellen of een ouder en een kind zoals die zijn opgesomd in artikel 6:108 lid 4 BW (Rechtbank Den Haag 30 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12827, r.o. 4.18). Voor een bevestigende beantwoording van laatstbedoelde vraag acht het hof in het bijzonder van belang of er sprake is geweest van bijzondere en/of duurzame zorg van de nabestaande voor de overledene of van de overledene voor de nabestaande. Die vraag beantwoordt het hof in onderhavig geval ontkennend. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de relatie tussen het slachtoffer en zijn broer, qua intensiteit, aard of duur, die van een normale, liefdevolle broer-broerrelatie te boven is gegaan. Het bovenstaande betekent dat de benadeelde partij, voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW, niet als ‘naaste’ kan worden aangemerkt, nu niet is voldaan aan de bijzondere eisen die het vierde lid van genoemde bepaling stelt. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk is in de vordering. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit – voornamelijk juridische – oordeel neemt, vanzelfsprekend, niet weg dat het hof ten volle ervan overtuigd is dat er tussen het slachtoffer en zijn broer een liefdevolle band heeft bestaan. Op geen enkele wijze houdt het oordeel dan ook een geringschatting in van deze band, noch van het leed dat bij de broer is veroorzaakt doordat deze band is doorgesneden ten gevolge van het bewezenverklaarde feit.
Voorts heeft [broer slachtoffer] een bedrag van € 15.000 ter vergoeding van shockschade gevorderd. Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Het hof overweegt hiertoe dat vergoeding van immateriële schade als gevolg van shockschade alleen kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele shock bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij het verkeersongeval niet direct heeft waargenomen. Vergoeding kan echter ook plaatsvinden als bij de benadeelde door directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld.
Het hof stelt vast dat bij [broer slachtoffer] een hevige emotionele shock is teweeggebracht door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het verkeersongeval. Hij is kort na het ongeval op de plaats van het ongeval geweest, heeft zijn broertje moeten identificeren en heeft de toegezonden filmpjes van het ongeval, waarin duidelijk te zien is hoe het ongeval heeft plaatsgevonden en hoe de omstandigheden ter plaatse waren, gezien. Daarnaast heeft hij zijn ouders kort na het ongeval op de hoogte moeten stellen van het overlijden van hun kind. Hoewel hij het verkeersongeval zelf niet heeft waargenomen, is hij dus wel direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen ervan. Deze confrontatie heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van PTSS, alsook in de vorm van hallucinaties en herbelevingen Hij is hiervoor behandeld en gebruikt medicatie.
De gevorderde shockschade zal gelet op het bovenstaande geheel worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [broer slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 15.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [broer slachtoffer]
Vordering tot schadevergoeding [vader slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [vader slachtoffer], de vader van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van
€ 16.570,40 geleden materiële (gederfde inkomsten) en
€ 15.000 immateriële schade (shockschade) als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 31.580,40, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 15.000, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat onvoldoende is komen vast te staan dat de gederfde inkomsten van de vader van het slachtoffer rechtstreeks verband houden met het onder 1 bewezenverklaarde. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Voorts heeft [vader slachtoffer] een bedrag van € 15.000 ter vergoeding van shockschade gevorderd. Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, zoals hiervoor bij de vordering van [broer slachtoffer] is vermeld.
Het hof stelt vast dat de benadeelde het verkeersongeval niet direct heeft waargenomen. Vergoeding kan echter ook plaatsvinden als bij de benadeelde door directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld.
Uit de door de benadeelde partij gegeven onderbouwing van dit deel van de vordering komt naar het oordeel van het hof duidelijk naar voren dat de confrontatie met de gevolgen van het verkeersongeval bij de benadeelde partij, waaronder de identificatie van zijn zoon, de vader van het slachtoffer, een hevige emotionele shock teweeggebracht heeft die heeft geleid tot aanhoudende psychische klachten. Volgens de huisarts lijdt hij aan gecompliceerde rouw en er is daarnaast een stemmingsstoornis vastgesteld.
De gevorderde shockschade zal gelet op het bovenstaande geheel worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [vader slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 15.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [vader slachtoffer].
Vordering tot schadevergoeding [moeder slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [moeder slachtoffer], moeder van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 15.000, bestaande uit shockschade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 15.000, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing deze vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Shockschade
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit het hof ook hier aan bij hiervoor onder de vordering [broer slachtoffer] genoemde vaste jurisprudentie van de Hoge Raad.
Het hof stelt vast dat de benadeelde het verkeersongeval niet direct heeft waargenomen. Vergoeding kan echter ook plaatsvinden als bij de benadeelde door directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld.
Uit de door de benadeelde partij gegeven onderbouwing van de vordering komt naar het oordeel van het hof duidelijk naar voren dat de confrontatie met de gevolgen van het verkeersongeval, waaronder het identificeren van haar zoon, bij de benadeelde partij een hevige emotionele shock teweeggebracht heeft die heeft geleid tot aanhoudende psychische klachten. Volgens de psychiater lijdt zij aan gecompliceerde rouw en is daarnaast een stemmingsstoornis en PTSS vastgesteld.
De gevorderde shockschade zal gelet op het bovenstaande geheel worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [moeder slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 15.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [moeder slachtoffer].
Proceskosten benadeelde partijen
Het hof zal voor de kosten van rechtsbijstand aansluiting zoeken bij het in civiele zaken geldende liquidatietarief en voor de drie vorderingen één bedrag vaststellen. Gelet op het geldende civielrechtelijke liquidatietarief gaat het hof uit van drie punten, te weten een punt voor de indiening van de – gelijkluidende - verzoeken, een punt voor het bijwonen van de zitting in eerste aanleg en een punt voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep. Het hof zal ieder punt waarderen op € 1.114 en komt derhalve uit op een totaalbedrag van € 3.342 aan te betalen proceskosten door de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 36f van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.