ECLI:NL:GHDHA:2024:2666

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
28 februari 2025
Zaaknummer
200.321.919/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie met terugbetalingsverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de partneralimentatie en de terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Den Haag aangevochten, waarin de partneralimentatie op nihil was gesteld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en vordert terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 juni 2024, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de grieven van beide partijen besproken. Het hof oordeelt dat de rechtbank de partneralimentatie terecht op nihil heeft bepaald, maar wijzigt wel de ingangsdatum van deze nihilstelling naar 1 januari 2022. De vrouw wordt veroordeeld tot terugbetaling van € 16.710,- aan de man, omdat zij vanaf die datum volledig in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. De beslissing van het hof is op 20 november 2024 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer : 200.321.919/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 21-3840
Zaaknummer rechtbank : C/09/613232
beschikking van de meervoudige kamer van 20 november 2024
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F. Uzumcu te Rijswijk,
tegen
[de man] ,
verblijvende te [woonplaats] (Rusland),
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.I. van Leeuwen te Wassenaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 oktober 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 25 januari 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 15 mei 2023 een verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep, ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 19 juli 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw
  • op 22 februari 2023 een journaalbericht van diezelfde datum, met bijlage;
  • op 9 maart 2023 een journaalbericht van 8 maart 2023, met bijlagen;
  • op 25 april 2024 een e-mailbericht;
  • op 12 juni 2024 een e-mailbericht met bijbehorend journaalbericht en bijlage;
- op 21 juni 2024 een e-mailbericht, met bijbehorend journaalbericht en bijlagen.
van de zijde van de man
  • op 24 april 2024 een e-mailbericht;
  • op 29 april 2024 een e-mailbericht;
  • Op 14 juni 2024 een e-mailbericht;
  • op 17 juni 2024 een journaalbericht van diezelfde datum, met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 27 juni 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede door mr. A.L. Jas, kantoorgenoot van mr. Van Leeuwen.
2.6
Beide advocaten hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.
2.7
Ter zitting heeft het hof partijen meegedeeld dat het bezwaar van de man tegen het meenemen van de door de vrouw op 21 juni 2024 ingediende stukken niet wordt gehonoreerd, aangezien die stukken eenvoudig te doorgronden zijn. Bovendien zijn de stukken aan de man bekend. Er is geen redelijk belang van de man geschonden, zodat geen sprake is van strijd met een goede procesorde. Het hof zal de op 21 juni 2024 overgelegde stukken derhalve bij het oordeel betrekken.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum] 1991 tot [datum] 2016.
3.3
Zij zijn de ouders van de inmiddels meerderjarige kinderen [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] en [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] .
3.4
Beide partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.5
Bij beschikking van 9 februari 2016 van de rechtbank Den Haag is - voor zover hier van belang - de door de man, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te betalen:
- partneralimentatie op € 1.469,- per maand bepaald;
- kinderalimentatie op € 374,- per maand bepaald.
3.6
Als gevolg van de wijziging van rechtswege op grond van artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek bedraagt de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2021 € 1.639,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij en met ingang van de datum van de bestreden beschikking heeft de rechtbank - met wijziging in zoverre van de beschikking van 9 februari 2016 van de rechtbank Den Haag - de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil bepaald. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, met toewijzing van haar verzoeken in eerste aanleg. Deze verzoeken houden in wijziging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 9 februari 2016 en vaststelling van de door de man aan haar te betalen partneralimentatie op een bedrag van € 5.395,- per maand met ingang van 4 maart 2021, wat de toekomstige termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel op een bedrag en met ingang van een datum door het hof in goede justitie te bepalen, met toepassing van de wettelijke indexering.
4.3
De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking, voor zover het de nihilstelling van de partneralimentatie betreft, te bekrachtigen.
In incidenteel appel verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de afwijzing van de terugbetalingsvordering betreft en in zoverre opnieuw beschikkende,
- primair te bepalen dat de vrouw wordt verplicht om een totaalbedrag van € 48.863,- aan bruto partneralimentatie aan hem terug te betalen binnen twee weken na de door het hof te wijzen beschikking op de bankrekening van de man;
- subsidiair de vrouw te verplichten om een totaalbedrag van € 24.905,- aan bruto partneralimentatie aan hem terug te betalen binnen twee weken na de door het hof te wijzen beschikking op de bankrekening van de man,
- althans zodanig te beslissen als het of vermeent te behoren.
4.4
De vrouw verzoekt in haar verweerschrift in incidenteel appel, uitvoerbaar bij voorraad, het incidenteel hoger beroep van de man te verwerpen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal eerst de grieven van de vrouw tegen de bestreden beschikking bespreken. Daarna komen de grieven van de man in het incidenteel appel aan de orde.
Huuropbrengsten
5.2
Volgens de vrouw heeft de rechtbank miskend dat de beschikking van 9 februari 2016 vanaf het begin niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, omdat daarin bij de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBGI) tot medio 2023 geen rekening is gehouden met huuropbrengsten van de Nederlandse woning van partijen. Deze grief slaagt niet. Het hof legt dat als volgt uit.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de Nederlandse woning van partijen wegens hun verblijf in het buitenland werd verhuurd en dat deze huuropbrengsten tot medio 2012 zijn gebruikt voor aflossing van de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening. De vrouw stelt dat in 2013, het peiljaar voor de behoefte, geen aflossingen meer plaatsvonden, zodat bij de vaststelling van het NBGI ten minste een bedrag van € 2.000,- aan huurinkomsten meegeteld had moeten worden. De man vindt dat niet redelijk. Hij erkent dat na 2012 geen noemenswaardige aflossingen meer zijn gedaan, maar stelt de huurinkomsten in 2013 – na de terugkeer van partijen in Nederland, toen zij uit elkaar gingen – zijn gebruikt voor het opknappen/inrichten van de nieuwe huurwoning voor de man en/of het opknappen van de gezamenlijke woning (en tuin) voor de vrouw. Hij stelt dat de herinrichtingsvergoeding die hij van zijn werkgever ontving daarvoor niet toereikend was. Omdat de vrouw deze stelling betwist, is het in beginsel aan de man is zijn stelling nader (met stukken) te onderbouwen. Tussen de vaststelling van de bestreden behoefte in februari 2016 en het moment waarop de vrouw zich voor het eerst erop beroept dat de behoefte in werkelijkheid hoger is vanwege de huurinkomsten, namelijk eind mei 2021, is echter meer dan vijf jaar verstreken. Het hof is van oordeel dat van de man niet kon worden verwacht dat hij op dat moment nog beschikte over bewijsstukken waaruit de hoogte van de betreffende kosten blijkt. Het hof acht alleszins aannemelijk dat de herinrichtingsvergoeding van de werkgever niet toereikend was voor het opknappen/herinrichten van twee woningen, in plaats van één. Het hof ziet daarom aanleiding ervan uit te gaan dat de huurinkomsten uit 2013 aan deze kosten zijn opgegaan, zodat deze inkomsten bij de vaststelling van de behoefte terecht buiten beschouwing zijn gelaten.
Toeslagen man
5.3
Ten tweede komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat in de beschikking van 9 februari 2016 is uitgegaan van een juist inkomen van de man in 2013 van € 75.253,- bruto per jaar. Tussen partijen is in geschil of bij de berekening van het NBGI rekening had moeten worden gehouden met de waarnemingstoelage, extra betalingen en een extra toelage die de man vanwege zijn detachering (als expat) van zijn werkgever ontving van in totaal € 87.244,13 in 2013. Ook zijn zij het er niet over eens of een bedrag van € 27.446,- dat de man in oktober 2013 van zijn werkgever heeft ontvangen, buiten beschouwing had mogen blijven.
5.4
Het hof ziet geen reden om aan te nemen dat de beschikking van 9 februari 2016 van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Daarbij is het volgende van belang.
Bij de bedragen die de man in 2013 van zijn werkgever ontving, zitten netto-onkostenvergoedingen waar hij als expat (in dienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken) recht op had. Het is niet in geschil dat het hier om onbelaste onkostenvergoedingen gaat. Het hof acht voldoende aannemelijk dat er daadwerkelijk kosten tegenover de onkostenvergoedingen hebben gestaan, zoals de man stelt. Deze onkostenvergoedingen zijn dus terecht niet meegeteld bij het gezinsinkomen van partijen in 2013.
De waarnemerstoelage die de man heeft ontvangen is hoe dan ook niet relevant voor het bepalen van de behoefte van de vrouw, aangezien deze pas (over de periode) na het uiteengaan van partijen (juli 2013) is uitgekeerd (vanaf augustus 2013).
Het bedrag van € 27.446,-, dat volgens de vrouw wel tot het gezinsinkomen had moeten worden gerekend, is onderdeel van een vergoeding voor onderwijskosten. Deze vergoeding bedroeg totaal € 54.801,-. Omdat de man met stukken heeft onderbouwd dat dit bedrag volledig is besteed aan de
[school]– een bedrag van € 27.335,- ten behoeve van [kind 2] en een bedrag van € 27.335,- ten behoeve van [kind 2] – acht het hof het terecht dat dit bedrag is meegenomen in de berekening van de behoefte van de vrouw.
Deze grief van de vrouw slaagt dus niet.
Aanvullende behoefte van de vrouw en indexering
5.5
Aangezien de grieven van de vrouw met betrekking tot de huuropbrengsten en het inkomen van de man in 2013 falen, kan de stelling van de vrouw, dat haar behoefte in 2016 te laag is vastgesteld omdat destijds sprake was van een hoger NBGI, evenmin slagen.
Het hof passeert tevens de stelling van de vrouw dat de rechtbank de indexatie van de partneralimentatie onjuist heeft toegepast. Voor het hof staat vast dat de rechtbank de behoefte van de vrouw bij beschikking van 9 februari 2016 op basis van de hofnorm en de inkomsten van partijen in 2013 (het jaar van het uiteengaan van partijen) heeft berekend op € 1.735,- netto per maand, ofwel bruto € 2.851,- bruto per maand. De rechtbank heeft dit bedrag terecht geïndexeerd vanaf 1 januari 2014, zodat de behoefte van de vrouw in 2021 € 3.182,- per maand bedroeg.
Terugbetaling
5.6
In het incidenteel appel verzet de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de tot heden ontvangen partneralimentatie heeft besteed aan haar levensonderhoud en onvoldoende vermogen heeft om het teveel door de man betaalde aan hem terug te betalen. De rechtbank heeft op grond daarvan de partneralimentatie per datum van de bestreden beschikking op nihil bepaald. De man voert aan dat het inkomen van de vrouw sinds 2019 haar behoefte overstijgt en dat de vrouw sindsdien totaal € 48.863,- teveel heeft ontvangen. Dat bedrag vordert de man terug.
Subsidiair vordert de man vanaf 4 maart 2021 een bedrag van € 24.905,- terug, aangezien partijen tijdens onderhandelingen overeen zijn gekomen dat 4 maart 2021 als ingangsdatum zou gelden bij een wijziging van de alimentatie. Hoewel de man dat niet uitdrukkelijk in het petitum van zijn verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel heeft verzocht, begrijpt het hof de grief van de man aldus dat deze zich (ook) richt tegen de beslissing van de rechtbank over de ingangsdatum en dat hij om nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 2019 verzoekt. Uit de discussie ter zitting maakt het hof op dat de vrouw het verzoek van de man ook zo heeft opgevat.
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw vrijwel onmiddellijk na de echtscheidingsbeschikking is gaan werken en dat zij sindsdien een steeds hoger inkomen heeft verworven. Vast staat dat de vrouw sinds 2022 volledig in eigen levensonderhoud kan voorzien en dat zij tot en met 2021 naast haar eigen inkomen behoefte had, zij het in steeds mindere mate, aan een bijdrage van de man om haar behoefte te kunnen dekken. In 2022 oversteeg het inkomen van de vrouw van € 49.995,- de geïndexeerde behoefte van € 38.904,-.
5.8
De man heeft in eerste aanleg op 26 november 2021 bij wijze van zelfstandig verzoek terugbetaling van door de vrouw teveel ontvangen partneralimentatie verzocht. Gelet op de datum van indiening van het zelfstandige verzoek van de man acht het hof het redelijk om de door de man teveel betaalde alimentatie met ingang van 1 januari 2022 door de vrouw terug te laten betalen en de ingangsdatum van de nihilstelling hierop vast te stellen. De vrouw had er in ieder geval vanaf dat moment rekening mee kunnen en moeten houden dat zij geen recht meer had op partneralimentatie en de daaropvolgende omstandigheid dat de teveel betaalde partneralimentatie teruggevorderd zou worden.
.
5.9
In haar pleitnota stelt de vrouw dat in het overzicht van de man wel een behoorlijke alimentatie wordt teruggevorderd maar dat niet de te weinig ontvangen bedragen worden vermeld. Hiermee bedoelt de vrouw kennelijk te betogen dat de man in sommige jaren te weinig draagkracht had om volledig in haar aanvullende behoefte te voorzien en dat daarmee rekening moet worden gehouden, in die zin dat het tekort in die jaren moet worden afgetrokken van de later te veel ontvangen, terug te betalen alimentatie. Hierin volgt het hof de vrouw niet. Een tekort aan draagkracht om volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien in een bepaald jaar, levert geen verplichting op tot betaling van een hogere alimentatie dan het bedrag van de aanvullende behoefte in latere jaren.
Conclusie
5.1
Op grond van het vorenstaande is het hof derhalve van oordeel dat de rechtbank de partneralimentatie terecht op nihil heeft bepaald. Het hof vernietigt echter wel de ingangsdatum van de nihilstelling en stelt deze vast op 1 januari 2022. Het hof zal daarbij bepalen dat de vrouw een bedrag van € 16.710,- aan de man dient terug te betalen, hetgeen voortvloeit uit de nihilstelling. Weliswaar vordert de man over 2022 een bedrag van € 27.801,- terug maar daarbij heeft hij ten onrechte het inkomen van de vrouw van € 49.995,- en de ontvangen alimentatie van € 16.710,- bij elkaar opgeteld (totaal € 66.705,-) en de behoefte van de vrouw van € 38.904,- daarop in mindering gebracht. De man kan echter uitsluitend terugvorderen wat hij teveel aan alimentatie aan de vrouw heeft betaald, zijnde € 16.710,- in 2022. Omdat dit bedrag in geschil was zal het hof dit volledigheidshalve in het dictum opnemen. Het hof is van oordeel dat de terugbetaling van dit bedrag van de vrouw gevergd kan worden nu zij vanaf 1 januari 2022 volledig in de eigen behoefte kon voorzien met haar eigen inkomsten.
5.11
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 oktober 2022, behoudens de daarbij bepaalde ingangsdatum en voor zover daarin de terugbetalingsvordering van de man is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt met ingang van 1 januari 2022 de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil;
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 16.710,- wegens te veel ontvangen alimentatie
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, H.J. Wieman-Bart en M.Th. Linsen- Penning de Vries, bijgestaan door mr. S.V.B. Bours als griffier, en is op 20 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.