In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over aanslagen in de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet voor het jaar 2015. De belanghebbende, die samen met zijn echtgenote meerdere woningen verhuurt, heeft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.625. Daarnaast is er een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een maximum bijdrage-inkomen van € 49.400. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft de kosten die door belanghebbende zijn opgevoerd als niet aftrekbaar aangemerkt, wat heeft geleid tot de aanslagen.
De Rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een positief resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) en dat de door belanghebbende opgevoerde kosten niet zijn onderbouwd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat de aanslagen onterecht zijn opgelegd en dat de kosten in aanmerking moeten worden genomen. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 september 2024, waarbij partijen zijn verschenen en belanghebbende een pleitnota heeft overgelegd.
Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld. Het Hof bevestigt dat de inkomsten in 2015 kwalificeren als ROW en dat de door belanghebbende gestelde kosten niet zijn onderbouwd. Het beroep op interne compensatie slaagt, maar de aanslagen zijn niet te hoog vastgesteld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.