In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de moeder om vervangende toestemming te verlenen voor het wijzigen van de geslachtsnaam van haar minderjarige zoon. De moeder was niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek door de rechtbank, en zij ging hiertegen in hoger beroep. De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over hun minderjarige kind, geboren in 2017. De moeder verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en haar verzoek alsnog ontvankelijk te verklaren, zodat haar zoon een gecombineerde geslachtsnaam zou kunnen krijgen, waarbij de volgorde van de namen aan het hof zou worden overgelaten. De vader verzocht het hof om de verzoeken van de moeder ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Het hof overwoog dat de Wet Gecombineerde Geslachtsnaam (WIGG) op 1 januari 2024 in werking is getreden, maar dat de geschillenregeling van artikel 1:253a BW niet van toepassing is op naamskeuze, omdat dit geen gezagsbeslissing betreft. Het hof concludeerde dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het verzoek van de moeder, aangezien de ouders bij de geboorte van de minderjarige gezamenlijk hadden gekozen voor de achternaam van de vader. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige naamskeuze voor het kind en de rol van ouders in deze beslissing.