ECLI:NL:GHDHA:2024:2534

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
200.330.353/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de draagkracht van de vader in relatie tot kinderalimentatie en de beoordeling van rechtens relevante wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek van de man om wijziging van de kinderalimentatie. De man, die in hoger beroep is gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, stelt dat zijn financiële situatie is veranderd en dat hij niet meer in staat is om de vastgestelde kinderalimentatie te betalen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 140,- per maand moest betalen, die later is verhoogd naar € 160,-. De man heeft aangevoerd dat zijn draagkracht sinds 2020 is verminderd door werkloosheid en dat hij sindsdien niet in staat is om de alimentatie te voldoen. De vrouw heeft echter betwist dat de man zijn verdiencapaciteit ten volle benut en stelt dat hij in staat is om te werken.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof vastgesteld dat de man wel degelijk over een verdiencapaciteit beschikt, maar ervoor kiest om deze niet te benutten. Het hof heeft overwogen dat de man, ondanks zijn financiële problemen, niet kan worden vrijgesteld van zijn onderhoudsverplichtingen jegens zijn kinderen. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd dat zijn situatie zodanig is veranderd dat dit een wijziging van de alimentatie rechtvaardigt. Het hof heeft geconcludeerd dat er weliswaar sprake is van een wijziging van omstandigheden, maar dat deze niet rechtens relevant is voor de alimentatieverplichting. De beslissing van de rechtbank is dan ook bekrachtigd, en het verzoek van de man is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.330.353/01
zaaknummer rechtbank : C/09/639842
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-8585
beschikking van de meervoudige kamer van 27 november 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. T. Venneman te Den Haag,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat voorheen mr. J.M. Bekooij te Den Haag, thans mr. H. Sazoglu te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 april 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 10 juli 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 13 oktober 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 24 augustus 2023 met bijlage, ingekomen op 25 augustus 2023;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 15 oktober 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 16 oktober 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.5
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de goederen van de man onder bewind zijn gesteld. Mr. Venneman heeft op verzoek van het hof - en met instemming van de wederpartij - op 23 oktober 2024 nog een journaalbericht met bijlage ingediend, inhoudende een bericht van de bewindvoerder ( [bewindvoerder] ) waarin de bewindvoerder aangeeft op de hoogte te zijn van de procedure en de advocaat van de man machtigt om namens hem op te treden.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn de ouders van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige). De man heeft de minderjarige erkend.
3.3
De minderjarige heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.4
Bij beschikking van 23 april 2013 heeft de rechtbank Den Haag (onder meer) de door de man met ingang van 1 november 2012 tot 1 juli 1013 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna: kinderalimentatie) op € 140,- per maand en met ingang van 1 juli 2013 op € 160,- per maand bepaald.
3.5
De man is tevens de vader van de op [geboortedatum] 2022 geboren [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank (voor zover in hoger beroep van belang)
afgewezen:
het verzoek van de man om de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2020 op nihil te stellen en te bepalen dat de door de man te betalen kinderalimentatie vanaf 1 juni 2022 € 55,- per maand bedraagt.
4.2
De man is het niet eens met die beslissing. Hij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de verzoeken van de man alsnog toe te wijzen en de door de man te bepalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] vanaf 1 januari 2020 op nihil te stellen, dan wel een uitspraak te doen als het hof rechtens juist acht, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Gewijzigde draagkracht
5.2
De man stelt dat de bij beschikking van 23 april 2013 vastgestelde kinderalimentatie vanaf 2020 niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet omdat zijn draagkracht vanaf toen ontoereikend was voor de kinderalimentatie. De man heeft ter zitting verklaard dat zijn dienstverband bij [werkgever] na de zomer van 2019 in overleg met zijn toenmalige werkgever is beëindigd, waardoor hij in 2020 een WW-uitkering ontving. Vanaf 15 september 2021 heeft hij met zijn nieuwe partner een gezamenlijke bijstandsuitkering ontvangen, waarna hij van 13 juni 2022 tot 15 mei 2023 op uitzendbasis bij ‘ [bedrijf] ’ heeft gewerkt, aldus de man. Hierna ontving de man wederom een WW-uitkering. De man stelt dat hij sinds 2020 over onvoldoende draagkracht beschikt om de vastgestelde kinderalimentatie te voldoen en vraagt het hof om de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2020 op nihil te stellen.
5.3
De vrouw is het niet eens met het verzoek van de man en voert daartoe aan dat de man zijn verdiencapaciteit ten onrechte niet benut. Zij vindt dat de man in staat is, dan wel geacht moet worden te zijn, om te werken en vindt dat de werkloosheid van de man niet kan leiden tot een wijziging van de kinderalimentatie omdat de man zijn verdiencapaciteit niet benut.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van het verzoek van de man dient allereerst te worden vastgesteld of sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, te weten een zodanige vermindering van de draagkracht, dat de man daardoor de kinderalimentatie niet meer kan voldoen. Het hof overweegt dat bij de bepaling van de draagkracht van de man niet alleen in aanmerking dient te worden genomen het inkomen dat hij feitelijk verdient maar ook wat hij redelijkerwijs zou kunnen verdienen. De man heeft in hoger beroep weliswaar stukken overgelegd – verklaringen van de belastingdienst - ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn inkomen aanmerkelijk minder is, maar het hof is van oordeel dat de man wel beschikt over verdiencapaciteit. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij ergens 12 uur kon gaan werken, waardoor hij er € 77,- op vooruit zou gaan maar dat hij dat te weinig geld vond. De man is dus in staat om te werken maar kiest ervoor dat niet te doen. Die keuze mag – naar het oordeel van het hof – niet op [minderjarige 1] worden afgewenteld. Van de man kan worden verwacht dat hij elders solliciteert en er alles aan doet om inkomen te genereren. Niet gebleken is dat de man niet in staat is om (ongeveer) fulltime te werken. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat hij zich mentaal niet in staat voelt om te werken. Hiertoe overweegt het hof dat de man ter zitting op de vraag van het hof of hij hulp heeft gezocht bij de huisarts voor zijn mentale problemen, heeft geantwoord dat hij daar wel is geweest, maar dat hij daar niets aan had en dat allemaal onzin vindt. De zorgen over de gezondheid van [minderjarige 2] hebben mogelijk veel van de man gevergd maar dat hij daardoor niet in staat is te werken is niet aangetoond. Gelet op genoemde feiten en omstandigheden en het bestaan van de zwaarwegende onderhoudsverplichting van de man jegens [minderjarige 1] - en [minderjarige 2] - kan van de man worden verwacht dat hij zijn verdiencapaciteit benut. Hij heeft onvoldoende aangevoerd om tot een ander oordeel te komen.
5.5
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat er weliswaar sprake is van een wijziging van omstandigheden, maar dat die niet rechtens relevant is. De draagkracht van de man – bestaande uit zijn werkelijke inkomsten en zijn verdiencapaciteit – is immers niet beperkt door de wijziging van omstandigheden waarop hij zich beroept (vgl. HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9607).
Verdeling van de draagkracht
5.6
Voor zover de man betoogt dat zijn draagkracht dient te worden verdeeld over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , overweegt het hof als volgt. De man stelt dat [minderjarige 2] een behoefte heeft van € 150,- per maand, hetgeen door de vrouw niet wordt betwist. Het hof heeft van de man niet de beschikking gekregen over de gegevens die nodig zijn om de draagkracht van de moeder van [minderjarige 2] te berekenen. De man stelt in zijn beroepschrift dat zijn eigen draagkracht voor [minderjarige 2] nihil dan wel minimaal is. Op basis van het voorgaande en bij afwezigheid van verifieerbare bescheiden van het inkomen van de moeder van [minderjarige 2] , gaat het hof ervan uit dat de moeder van [minderjarige 2] voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van [minderjarige 2] te voorzien. De man heeft onvoldoende aangevoerd om te onderbouwen dat zijn voor [minderjarige 1] beschikbare draagkracht wordt beperkt door hetgeen hij aan de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] moet bijdragen.
5.7
Dit leidt tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van de Poll, C.M. Warnaar en D.E. Valle Robles-Roomer, bijgestaan door mr. P.J. Salomons als griffier, en is op 27 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.