ECLI:NL:GHDHA:2024:2469

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
200.330.595/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kosten DNA-onderzoek en kinderalimentatie na uithuisplaatsing minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kosten van een DNA-onderzoek en de kinderalimentatie na de uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, verzoekster in het principaal hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de vader was vastgesteld als de biologische ouder van de minderjarige. De moeder verzocht het hof om de kosten van het DNA-onderzoek ten laste van de overheid te brengen, maar het hof oordeelde dat er geen wettelijke basis voor dit verzoek was. Daarnaast werd de hoogte van de kinderalimentatie ter discussie gesteld. De moeder stelde dat de vader een hogere bijdrage moest leveren, terwijl de vader verweer voerde en vroeg om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de minderjarige in 2023 € 232,- per maand bedraagt, maar dat de draagkracht van de vader slechts € 203,50 per maand is. Dit leidde tot de beslissing dat de vader vanaf 1 maart 2023 € 203,50 per maand aan de moeder moet betalen. Na de uithuisplaatsing van de minderjarige in december 2023, heeft het hof de behoefte van de minderjarige opnieuw beoordeeld en vastgesteld op € 100,- per maand, met een gewijzigde bijdrage van de vader van € 90,- per maand vanaf 1 januari 2024. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.330.595/01
zaak- en rekestnummer rechtbank : C/10/633253 FA RK 22-866
beschikking van de meervoudige kamer van 4 december 2024
inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.G. Jagesar te Den Haag,
tegen
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.J. Boelaars te Rotterdam.
Als belanghebbende in deze procedure is aangemerkt:
[Bewindvoerder] , in de hoedanigheid van beschermingsbewindvoerder van de moeder,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de bewindvoerder.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de tussenbeschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 28 maart 2022 en 10 augustus 2022 en de eindbeschikking van 18 april 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 10 juli 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking
2.2
De vader heeft op 11 december 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De moeder heeft op 23 januari 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de moeder van 15 september 2023 met bijlagen, ingekomen op 18 september 2023;
  • een journaalbericht van de moeder van 20 september 2023 met bijlage, ingekomen op 21 september 2023.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 24 oktober 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
De bewindvoerder is behoorlijk opgeroepen, maar niet ter zitting verschenen. De bewindvoerder heeft de moeder bij e-mail van 17 mei 2023 (bijlage 2 bij het hoger beroepschrift) toestemming gegeven om deze procedure te voeren.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
3.3
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.4
Bij voormelde tussenbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 maart 2022 is mr. [bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige.
3.5
Bij voormelde tussenbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 augustus 2022 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden en een deskundigenonderzoek in de vorm van een DNA-onderzoek bevolen.
3.6
Volgens het deskundigenbericht van drs. [deskundige] van 12 september 2022 is het verwantschapsonderzoek positief in die zin, dat het praktisch bewezen is dat de vader de biologische vader is van de minderjarige. Bij bestreden beschikking is vastgesteld dat de vader de ouder is van de minderjarige. Tegen die beslissing is geen hoger beroep ingesteld.
3.7
De vader is tevens de vader van [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
  • vastgesteld dat de vader de ouder is van de minderjarige;
  • bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van 1 maart 2023, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie) voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 25,50 per maand;
  • de proceskosten gecompenseerd, waaronder de kosten van de deskundige, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
  • de vader en de moeder veroordeeld ieder voor de helft in de kosten van het deskundigenbericht, van in totaal € 685,-, dus voor ieder een bedrag van € 342,50, ter zake waarvan iedere partij op korte termijn een nota met de benodigde kenmerken zal ontvangen;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De moeder is het niet eens met die beslissing. Zij verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
de kosten van het DNA-onderzoek ten laste van de vader te brengen, althans deze alsnog ten laste te laten komen van de overheid;
te bepalen dat de vader met ingang van 1 maart 2023 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige zal leveren ad € 361,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks te indexeren, althans een dusdanig bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.3
De vader voert verweer. Hij verzoekt het hof in principaal hoger beroep om: de moeder niet ontvankelijk te verklaren in haar beroep, dan wel het beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen en derhalve te bepalen, dat de vader met ingang van 1 maart 2023 maandelijks aan de moeder een bedrag van € 25,50 is verschuldigd als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, dan wel een bijdrage die het hof in goede justitie redelijk acht, met ingang van een datum die het hof in goede justitie redelijk acht, zo nodig met verbetering van gronden.
De vader verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep de moeder te veroordelen in de kosten van dit geding tot op heden (lees: de datum van de indiening van het verweerschrift) begroot op € 664,-.
4.4
De moeder verweert zich tegen het incidenteel hoger beroep van de vader. Zij verzoekt het hof om het incidenteel hoger beroep van de vader niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Kosten deskundigenonderzoek
5.1
De moeder heeft haar verzoek ter zitting nader toegelicht. Het hof begrijpt dat de moeder primair wil dat de kosten van het DNA-onderzoek ten laste van de overheid worden gebracht, en subsidiair dat de kosten volledig ten laste van de vader komen.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Hoewel de vader heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen het primaire verzoek van de moeder - zij het dat hij vindt dat ook de helft waartoe hij veroordeeld is dan ten laste van de overheid dient te komen – kan het hof dit verzoek niet toewijzen, omdat er voor een dergelijk verzoek geen grondslag is. Er bestaat geen regeling op basis waarvan het hof de kosten van het DNA-onderzoek ten laste van het Rijk kan laten komen.
5.3
Het subsidiaire verzoek van de moeder strekt tot afwijking van het uitgangspunt dat proceskosten in zaken van familierechtelijke aard, waaronder de kosten van een deskundige vallen, tussen partijen worden gecompenseerd. Het hof ziet geen aanleiding om in dit specifieke geval van dat uitgangspunt af te wijken. De vader heeft immers nooit ontkend dat er een mogelijkheid bestond dat hij de vader was, maar slechts zijn twijfels over de zekerheid daarvan geuit. Het hof zal het verzoek van de moeder over de kosten van het DNA-onderzoek derhalve afwijzen.
Kinderalimentatie
5.4
Tussen partijen staat voorts ter discussie hoe hoog de kinderalimentatie moet zijn die de vader aan de moeder dient te betalen met ingang van 1 maart 2023. Het hof zal hieronder eerst de behoefte van de minderjarige bespreken alvorens in te gaan op de (verdeling van de) draagkracht van de vader.
Behoefte
5.5
De moeder grieft tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de minderjarige. Zij betoogt dat de rechtbank de behoefte ten onrechte heeft vastgesteld op een bedrag dat is gebaseerd (i) op de fictie dat partijen niet met elkaar in gezinsverband hebben geleefd in 2019 en (ii) op een inkomen van de vader in 2019 ad € 25.083,- terwijl de juistheid daarvan niet door de vader is aangetoond.
5.6
Het hof overweegt als volgt. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat partijen vanaf de geboorte van de minderjarige niet hebben samengeleefd, op een (korte) periode van drie weken na, waarin de vader naar eigen zeggen bij de moeder heeft ‘gelogeerd’. Dat betekent dat de rechtbank er bij de vaststelling van de behoefte van de minderjarige terecht van is uitgegaan dat partijen niet met elkaar in gezinsverband woonden. Het hof overweegt voorts dat uit de aangifte inkomstenbelasting 2019 van de vader (productie 2 bij zijn verweerschrift in hoger beroep) blijkt dat zijn inkomen in 2019 inderdaad € 25.083,- bedroeg. De grieven van de moeder die betrekking hebben op de hoogte van de behoefte slagen derhalve niet. Omdat de moeder niet tegen de hoogte van de behoefte als zodanig heeft gegriefd, zal het hof net als de rechtbank rekening houden met een behoefte van de minderjarige van (€ 208,- per maand in 2019, geïndexeerd:) € 232,- per maand in 2023.
Draagkracht
5.7
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vader in 2023 vastgesteld aan de hand van zijn verdiencapaciteit in 2022. Partijen hebben ter zitting in hoger beroep overeenstemming bereikt over de hoogte van het inkomen van de vader in 2023 waarmee zijn draagkracht kan worden berekend. Op basis van de aangifte inkomstenbelasting 2023 hebben partijen met elkaar afgesproken dat het hof een berekening zal maken van de draagkracht van de vader waarbij rekening wordt gehouden met een bedrag ad € 32.018,- aan fiscale winst. De draagkrachtberekening is aan deze beschikking gehecht en wordt hieronder door het hof toegelicht.
5.8
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de vader zijn netto besteedbaar inkomen (hierna ook: NBI) tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen van € 32.018,- te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Het hof houdt verder rekening met een zelfstandigenaftrek van € 5.030,- en een MKB-winstvrijstelling van € 3.778,-. De belastbare winst uit onderneming wordt daarmee € 23.210,-, wat leidt tot een inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet van € 1.260,-. Het hof neemt voorts in aanmerking de algemene heffingskorting en de arbeidskorting voor werkenden. Op basis hiervan begroot het hof het NBI van de vader in 2023 op € 2.508,- per maand.
5.9
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.930,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vader het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op:
- de forfaitaire woonlast (30% van het netto besteedbaar inkomen = € 752,-) en
- een vast bedrag ad € 1.175,- aan overige lasten.
De draagkracht van de vader voor het betalen van kinderalimentatie wordt aldus vastgesteld op: 70 % van [€ 2.508 – (€ 752 + € 1.175)] = € 407,-, conform de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening.
5.1
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de draagkracht van de vader gelijkelijk over de minderjarigen voor wie hij onderhoudsplichtig is, moet worden verdeeld, omdat de inkomens van de moeder en van de moeder van [minderjarige 2] met elkaar vergelijkbaar zijn. Zij gaan ervan uit dat de behoeftes van de minderjarige en [minderjarige 2] , en de mate waarin de vader daarin moet voorzien, niet (veel) van elkaar afwijken. Het hof zal de draagkracht van de vader derhalve gelijkelijk over de minderjarige en [minderjarige 2] verdelen, wat ertoe leidt dat de vader in 2023 een voor de minderjarige beschikbare draagkracht had van (€ 407 / 2 =) € 203,50.
5.11
Tussen partijen is niet in geschil dat de moeder een verzorgende ouder met een bijstandsuitkering is. Daarom rekent het hof voor haar met een draagkracht van € 0,-.
5.12
De behoefte van de minderjarige bedraagt in 2023 € 232,- per maand. De totale draagkracht van partijen is € 203,50 per maand. Dat is onvoldoende om in die behoefte te voorzien, wat betekent dat de vader zijn totale (voor de minderjarige beschikbare) draagkracht dient aan te wenden ten behoeve van de kinderalimentatie. Het hof zal dus beslissen dat de vader met ingang van 2023 aan de moeder een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige dient te betalen van € 203,50 per maand.
Wijziging in behoefte: uithuisplaatsing van de minderjarige
5.13
Ter zitting is gebleken dat de minderjarige in december 2023 uit huis is geplaatst en sindsdien bij een pleeggezin verblijft. De vader heeft zich erop beroepen dat de moeder sinds de uithuisplaatsing geen kosten meer maakt voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, wat betekent dat hij niet meer gehouden is een bijdrage in die kosten te betalen. De moeder stelt dat zij sinds de uithuisplaatsing weliswaar niet langer de basiskosten van verzorging en opvoeding betaalt, maar dat zij wel nog kosten maakt die horen bij de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Zij verklaart onder meer dat het huid- en haartype van de minderjarige meer verzorging behoeft dan slechts basisverzorging en dat zij de daarbij behorende kosten (zoals verzorgingsproducten en de kapper) betaalt. Voorts stelt de moeder dat zij betaalt voor de kosten van schoolspullen, feestdagen, verjaardagen, kleding, schoenen en van bezoek. De vader stelt dat hij enkel gehouden is om bij te dragen in de kosten die de moeder daadwerkelijk maakt, maar dat hij niet kan verifiëren of zij kosten maakt, en zo ja of het noodzakelijke kosten zijn. Hij voert tot slot aan dat van belang is of de moeder kinderbijslag ontvangt, omdat daaruit blijkt of ze nog steeds in het onderhoud van de minderjarige voorziet.
5.14
Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de minderjarige in ieder geval vanaf 1 januari 2024 niet meer bij de moeder woont. Dat is een relevante wijziging van omstandigheden die leidt tot een wijziging van de behoefte. Het hof acht voor de bepaling van de hoogte van de overgebleven behoefte van belang welke noodzakelijke kosten de moeder sinds de uithuisplaatsing daadwerkelijk nog maakt in het kader van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Daarvoor is niet noodzakelijk dat de moeder nog de ontvanger is van de kinderbijslag. Dit is ook niet het geval. Tussen partijen is niet in geschil dat de dagelijkse kosten door de pleegouders worden voldaan, die daarvoor een zogenoemde pleegouderbijdrage ontvangen. Tussen partijen is enkel in geschil welke extra noodzakelijke kosten de moeder nog maakt en in hoeverre de vader daaraan moet bijdragen. Het hof acht genoegzaam onderbouwd dat de moeder nog noodzakelijke kosten maakt voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige waarin door de pleegouders niet wordt voorzien en begroot die kosten op € 100,- per maand. Dat betekent dat het hof de behoefte van de minderjarige in het kader van de door de vader te betalen kinderalimentatie voor de periode vanaf de uithuisplaatsing zal vaststellen op € 100,- per maand.
5.15
De draagkracht van de vader is in 2024 (geïndexeerd: (€ 432 / 2 =)) € 216,- per maand. De draagkracht van de moeder is in 2024 – nu zij sinds de uithuisplaatsing van de minderjarige niet langer de verzorgende ouder is – € 25,- per maand. De totale draagkracht van partijen is in 2024 voldoende om in de begrensde behoefte van de minderjarige van € 100,- per maand te voorzien. De draagkracht van partijen vergeleken, dienen de vader en de moeder van hun draagkracht (€ 216 / € 241 x € 100 =) € 90,- respectievelijk (€ 25 / € 241 x € 100 =) € 10,- aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van de minderjarige met ingang van 1 januari 2024.
5.16
Gelet op het voorgaande zal het hof beslissen dat de door de vader te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2024 wordt gewijzigd zodat hij vanaf dan een bijdrage aan de moeder dient te betalen van € 90,- per maand.
Proceskosten
5.17
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
5.18
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 1 maart 2023, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige voor toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 203,50 per maand;
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 1 januari 2024, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige voor toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 90,- per maand;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat ieder de eigen kosten draag;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.J. Wieman-Bart, M.W. Koek en A.E. Sutorius-Van Hees, bijgestaan door mr. P.J. Salomons als griffier, en is op 4 december 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.