ECLI:NL:GHDHA:2024:2428

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
22-000658-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens doodslag en verboden vuurwapenbezit met beroep op noodweer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die was veroordeeld voor doodslag en verboden vuurwapenbezit. De verdachte, geboren in 2002, had op 16 december 2020 in Vlaardingen het slachtoffer met een vuurwapen van het leven beroofd. Het hof verwierp het beroep op noodweer, omdat de verdachte zelf de confrontatie had gezocht. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 5 jaar opgelegd, maar het hof, rekening houdend met de jeugdige leeftijd van de verdachte en zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid, besloot de straf te verlagen van 8 naar 7 jaar. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de nabestaanden van het slachtoffer voor affectieschade, terwijl de vorderingen voor shockschade werden afgewezen. Het hof oordeelde dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, wat leidde tot strafmatiging. De verdachte werd ook niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep op jeugdstrafrecht, omdat hij ten tijde van de feiten 18 jaar oud was. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden, evenals de noodzaak van een passende straf.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000658-22
Parketnummer: 10-810416-20
Datum uitspraak: 20 december 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 2002,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 impliciet primair en 2 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts zijn beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 16 december 2020 te Vlaardingen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk met een vuurwapen een of meer kogels afgevuurd op/in het lichaam van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 16 december 2020 te Vlaardingen, op of aan de openbare weg, [straat 1], in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het duwen en/of trekken en/of vasthouden van die [slachtoffer];
3.
hij op of omstreeks 16 december 2020 te Vlaardingen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een een pistool met bijbehorende munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de categorie III, voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde zal worden vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Vrijspraak
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 impliciet primair en 2 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan – zonder nadere motivering - zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks16 december 2020 te Vlaardingen
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,opzettelijk
en met voorbedachten radeeen persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft
/hebbenverdachte
en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althansopzettelijk met een vuurwapen een
of meerkogel
safgevuurd op/in het lichaam van die [slachtoffer], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
3.
hij op
of omstreeks16 december 2020 te Vlaardingen
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een
eenpistool met bijbehorende munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de categorie III, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:

de eendaadse samenloop van

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III

en

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep een beroep gedaan op putatief noodweer en op noodweerexces (putatief noodweerexces dan wel extensief noodweerexces), zodat de verdachte in de visie van de verdediging moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Het hof stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.
Op 16 december 2020 omstreeks 19:51 uur vindt een conflict plaats aan de achterzijde van een supermarkt van Dirk van den Broek aan de [straat 2] te Vlaardingen tussen enerzijds het slachtoffer en anderzijds een vriend van verdachte en in mindere mate de verdachte en een andere vriend. Daarbij wordt gescholden, geduwd en getrokken. Vervolgens zijn de verdachten en zijn twee vrienden hun auto ingestapt en weggereden.
Nadat het conflict is geëindigd, bezoekt het slachtoffer een coffeeshop aan de [straat 3] te Vlaardingen, alwaar hij om 19:58 uur aankomt en om 20:00 uur vertrekt. Hij loopt dan richting de [straat 4].
In de tussentijd keert de auto waarin de verdachte en zijn twee vrienden zitten om, terug in de richting van de supermarkt Dirk van den Broek aan de [straat 2]. Vervolgens rijdt de auto naar de [straat 4]. Omstreeks 19:58 uur wordt de auto geparkeerd. De inzittenden blijven een aantal minuten in de auto zitten.
Verdachte ziet naar eigen zeggen als eerste het slachtoffer, dat zich op dat moment op de [straat 4] bevindt. Omstreeks 20:01 uur stapt de verdachte als eerste uit de auto. Hij neemt een vuurwapen mee in zijn rechterzak en loopt in de richting van het slachtoffer. Ook de twee vrienden van de verdachte stappen uit de auto en lopen dezelfde richting uit.
Even daarna rennen de verdachte, zijn twee vrienden en het slachtoffer hard achter elkaar aan op de [straat 4]. Voorop rent één van de vrienden van de verdachte, daarachter het slachtoffer en daar weer achter de verdachte met het vuurwapen in zijn hand. Bij de kruising met de [straat 5] buigt de voorop rennende vriend van de verdachte af en steekt de straat over. Het slachtoffer volgt deze vriend niet, maar blijft op de stoep staan. De verdachte rent door, nadert het stilstaande slachtoffer, richt het vuurwapen op hem en vuurt van zeer korte afstand een schot af op het slachtoffer. Omstreeks 20:02 wordt het slachtoffer in de rug geschoten. De vriend van het slachtoffer bevindt zich op dat moment aan de overzijde van de straat. Het slachtoffer is nog in staat de [straat 5] in te lopen, maar valt echter vrij snel neer en overlijdt ter plaatse.
Nadat het slachtoffer is neergeschoten door de verdachte, rent de verdachte weg en gaat naar zijn woning. De twee vrienden van de verdachte stappen in de geparkeerde auto en gaan ook weg.
Verklaringen verdachte
De verdachte heeft over de avond van 16 december 2020 ter terechtzitting in hoger beroep onder meer verklaard:
Het is begonnen met het conflict bij de supermarkt.
Dat ging eigenlijk nergens over. Hierna zijn we de auto ingestapt en weggereden. We zouden naar huis gaan. De auto is gekeerd en vervolgens stilgezet. Op een gegeven moment zag ik in de verte wie eraan kwam. Ik zag hem richting de auto lopen en ben naar hem toegegaan.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg onder meer verklaard:
Waarom ik het wapen pakte weet ik niet. Ik ben uitgestapt en ben naar [bijnaam slachtoffer] (het hof begrijpt: het slachtoffer) toegelopen. Ik wilde aan [medeverdachte] bewijzen dat er met ons niet te spotten viel en dat wilde ik [bijnaam slachtoffer] duidelijk maken.
Bij de rechter-commissaris heeft de verdachte op 18 februari 2021 onder meer verklaard:
Wij zijn de auto ingestapt en weggereden. Wij zijn daarna toch weer omgedraaid. Waarschijnlijk deden wij dit om hem op te wachten. De jongen kwam weer naar de auto toe. Ik ben toen uitgestapt.
De verdachte heeft bij zijn politieverhoor op 17 februari 2021 onder meer verklaard:
V: Gister zei je ook nog, ik pakte een wapen uit de auto? Waarom?
A: Ik wou die jongen laten afschrikken.
Beoordeling hof
Het hof stelt voorop dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard wanneer de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en de verklaringen van de verdachte stelt het hof vast dat het slachtoffer na de eerdere confrontatie (bewust) is opgewacht, waarna de verdachte - met medeneming van een vuurwapen - de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht, kennelijk onder meer om te bewijzen dat er met hen niet te spotten viel. Vervolgens heeft hij het slachtoffer – na een korte achtervolging - van korte afstand in de rug geschoten. Het hof is van oordeel dat deze gedragingen van de verdachte noch naar hun uiterlijke verschijningsvorm, noch op grond van diens bedoeling, kunnen worden aangemerkt als verdedigend, maar daarentegen waren gericht op een (nieuwe) confrontatie met het slachtoffer, zodat reeds daarom een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard.
Nu aldus niet is gebleken van een gedraging die kan worden aangemerkt als ‘verdediging’ maar juist als aanvallend, is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Het beroep op putatief noodweer alsook op putatief dan wel excessief noodweerexces wordt dan ook verworpen.
Gelet op het voorgaande acht het hof het niet noodzakelijk om het Nederlands Forensisch Instituut onderzoek te laten verrichten naar de beelden om te bezien of het slachtoffer wel of niet een mes in zijn handen had op het moment waarop hij werd neergeschoten. Of het slachtoffer op enig moment een mes in zijn handen had is gelet op het voorgaande voor de beoordeling van het beroep op (putatief) noodweer(exces) niet relevant. Het hof wijst derhalve het voorwaardelijk verzoek van de verdediging hiertoe af.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Ook het feit is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die de strafbaarheid uitsluit. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Bewezenverklaarde feiten
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan zeer ernstige strafbare feiten, waaronder doodslag.
De verdachte heeft in de avond van 16 december 2020 de keuze gemaakt om met een doorgeladen vuurwapen in de hand achter het slachtoffer aan te rennen. Toen het slachtoffer tot stilstand kwam, is de verdachte het slachtoffer (verder) genaderd en heeft hij hem van zeer korte afstand met het vuurwapen in de rug geschoten, ten gevolge waarvan het slachtoffer korte tijd daarna is komen te overlijden.
De verdachte heeft zich - door zo te handelen – schuldig gemaakt aan doodslag, een van de ernstigste misdrijven in het strafrecht. Het slachtoffer is het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Daarnaast heeft de verdachte de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder zijn vriendin, moeder en zussen, onherstelbaar leed en verdriet aangedaan, hetgeen ook uit hun in hoger beroep voorgedragen verklaringen blijkt. Het slachtoffer was nog maar 26 jaar oud en had nog een leven voor zich. De nabestaanden zullen de gevolgen van dit onomkeerbare en onverwachte verlies voor altijd met zich mee moeten dragen. Over het waarom van deze daad tasten zij nog steeds in het duister. Ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte ondanks daarop van diverse zijden te zijn bevraagd, vaag en weinig concreet gebleven.
Misdrijven als deze schokken de rechtsorde zeer en dragen in hoge mate bij aan gevoelens van onveiligheid en angst in de samenleving.
Voorts heeft de verdachte een vuurwapen voorhanden gehad. De verdachte heeft dit doorgeladen wapen in de openbare ruimte bij zich gedragen, waarmee hij de veiligheid ter plaatse in gevaar heeft gebracht. Waartoe vuurwapenbezit kan leiden is in deze zaak op tragische wijze duidelijk geworden.
Strafblad
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 november 2024, waaruit blijkt dat de hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten.
Rapportages
Het hof heeft voorts acht geslagen op diverse rapportages over de persoon van de verdachte.
Uit het voortgangsverslag van de Reclassering d.d. 22 november 2024 over de verdachte blijkt het volgende. Er is bij de verdachte sprake van een licht verstandelijke beperking, waardoor hij vatbaarder is voor beïnvloeding en hij sneller stress ervaart wanneer hij iets niet begrijpt. De verdachte verblijft sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis medio dit jaar bij
Exodusin Leiden, waar hij begeleiding bij praktische zaken ontvangt. Inmiddels heeft de verdachte een parttime baan gevonden en ontvangt hij ondersteuning van MJD Fivoor op het gebied van zijn financiën. De verdachte heeft goed contact met zijn familie en heeft al langere tijd een relatie. Zijn familie en vriendin vormen een steunend netwerk voor de verdachte. De verdachte komt zijn afspraken met de reclassering goed na en er is bij hem sprake van een positieve houding; hij heeft spijt van hetgeen er gebeurd is en staat open voor hulpverlening. De Reclassering acht het van belang dat na de beslissing van het hof in hoger beroep een forensisch kader met bijzondere voorwaarden blijft bestaan waarbinnen de verdachte zijn huidige traject bij Exodus en MJD Fivoor kan voortzetten en zijn baan kan behouden. Een beslissing van het hof die leidt tot een nieuwe detentie van de verdachte zal het reeds ingezette traject en de bereikte doelen doorkruisen. Het recidiverisico wordt als laag-gemiddeld ingeschat.
Het hof heeft ook acht geslagen op de eerdere omtrent de verdachte opgemaakte reclasseringsrapporten d.d. 1 juli 2023 en 7 juli 2022.
Uit het rapport van psychiater G.C.G.M. Broekman d.d. 25 juni 2021 blijkt dat bij de verdachte geen psychische stoornis in engere zin vastgesteld kan worden. Er is geen sprake van een verstandelijke handicap, wel van een licht verstandelijke beperking. In samenhang hiermee bestaan er achterstanden in de sociaal-emotionele ontwikkeling van de verdachte. Dit heeft doorgewerkt in het tenlastegelegde; de verdachte kan in stresssituaties impulsief handelen, omdat hij de gevolgen ervan niet volledig overziet. Bij bewezenverklaring van het tenlastegelegde wordt daarom geadviseerd dit in
verminderde mateaan de verdachte toe te rekenen. De oordeel- en kritiekfuncties en morele ontwikkeling van de verdachte worden als enigszins beperkt verondersteld.
Het persoonsbeeld van de verdachte wordt gekenmerkt door een uitvergroting van adolescente problematiek met achterstanden in zijn sociaal-emotionele, cognitieve en morele ontwikkeling, waardoor – vanuit gedragskundig perspectief – beoordeling en begeleiding binnen het
jeugdstrafrechtvan toepassing zou moeten zijn. Geadviseerd wordt de verdachte af te straffen, gelet op de afwezigheid van een psychische stoornis en een verstandelijke handicap.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft psychiater Broekman echter verklaard dat begeleiding van de verdachte
zowelin het kader van het jeugdstrafrecht als in het volwassenstrafrecht zou kunnen plaatsvinden.
Uit het rapport van psycholoog van drs. A. Preesman d.d. 23 juli 2021 volgt dat de bevindingen van de psychiater door de psycholoog in grote lijnen worden onderschreven. Ook de psycholoog komt tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een licht verstandelijke beperking, die bij de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig was. De psycholoog komt uiteindelijk tot de conclusie dat zij op basis van de beschikbare informatie geen advies omtrent het juridisch kader kan geven.
Toepassing van volwassenenstrafrecht of jeugdstrafrecht?
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat toepassing gegeven moet worden aan het jeugdstrafrecht ex artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Op grond van artikel 77c Sr kan het hof – ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren maar nog niet die van 23 jaren heeft bereikt – recht doen overeenkomstig het jeugdstrafrecht (de artikelen 77g tot en met 77gg Sr), indien het hof daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of in de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Het hof stelt voorop dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd toen hij de leeftijd van 18 jaren had bereikt. Het uitgangspunt is dan ook dat berechting plaatsvindt conform het volwassenstrafrecht.
Ten aanzien van de vraag of er aanleiding bestaat om van dit uitgangspunt af te wijken, overweegt het hof het volgende.
Behalve de licht verstandelijke beperking van de verdachte zijn het hof geen bijzondere omstandigheden gebleken op grond waarvan het jeugdstrafrecht toegepast zou moeten worden. Hoewel de psychiater in het door haar opgemaakte rapport in overweging heeft gegeven om toepassing te geven aan het jeugdstrafrecht, heeft zij ter terechtzitting in eerste aanleg ook verklaard dat zij zich in dit verband voor een dilemma geplaatst zag. Ook heeft zij verklaard dat begeleiding van de verdachte zowel in het kader van het jeugdstrafrecht als in het volwassenstrafrecht zou kunnen plaatsvinden en dat de noodzaak van pedagogische beïnvloeding niet zwaarwegend aanwezig is.
Het hof acht bij zijn afweging ten slotte van (overigens niet doorslaggevend) belang dat het hof heeft waargenomen dat de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep heel bewust keuzes lijkt te maken in het al dan niet beantwoorden van vragen die aan hem worden gesteld door het hof. Op sommige relevante punten lijkt de verdachte bewust en consequent geen duidelijkheid te verschaffen. Dit gedrag maakt een volwassen indruk.
Het hof ziet in de persoonlijkheid van de verdachte dan ook geen aanleiding om in de onderhavige zaak toepassing te geven aan het jeugdstrafrecht. Ook de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, leiden niet tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding af te wijken van het voor verdachte geldende uitgangspunt, te weten berechting volgens het volwassenstrafrecht.
Het hof zal bij de strafoplegging wel rekening houden met de jonge leeftijd van de verdachte.
Toerekeningsvatbaarheid
Het hof neemt de conclusies van de deskundigen ten aanzien van de mate van toerekenbaarheid over en maakt die tot de zijne, zodat de verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt geacht. Bij de verdachte bestond tijdens het begaan van de feiten een door zijn licht verstandelijke beperking ingegeven beperkte oordeels- en kritiekfunctie en morele ontwikkeling in verband waarmee hij in verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt geacht.
Redelijke termijn
Er is sprake van een flink tijdsverloop sinds het bewezenverklaarde. Voor een groot deel is dat toe te schrijven aan het feit dat de zaak in hoger beroep zo laat is aangebracht op een inhoudelijke zitting dat deze pas ruim 33 maanden na het instellen daarvan op zitting is behandeld. Het hof moet gissen naar de reden daarvan. Dit tijdsverloop leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Het hof overweegt in dit verband dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling in hoger beroep dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen 24 maanden na het instellen van het hoger beroep, tenzij sprake is bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Wanneer de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert geldt in dit verband een termijn van 16 maanden. De verdachte heeft gedurende de procedure in hoger beroep tot 30 juli 2024 in voorlopige hechtenis gezeten. Niet gezegd kan worden dat de verdediging verantwoordelijk kan worden gehouden voor (een deel van) het tijdsverloop.
Tussen het instellen van het hoger beroep door zowel het Openbaar Ministerie als verdachte op 8 maart 2022 en de einduitspraak in hoger beroep op 20 december 2024 zijn ruim 33 maanden verstreken. Uitgaande van een redelijke termijn van 16 maanden is deze overschreden met ruim 17 maanden.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat dit matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.

Straf

Naar het oordeel van het hof kan gezien de aard en de ernst van de feiten niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige gevangenisstraf aan de verdachte.
Daarbij stelt het hof voorop dat een rechtvaardige strafoplegging binnen het wettelijk kader het resultaat is van een door de onafhankelijke rechter verrichte weging van de aan de individuele strafzaak zelf verbonden omstandigheden zoals hierboven weergegeven ten opzichte van algemeen aanvaarde strafdoelen zoals vergelding en speciale en generale preventie, een en ander tegen de achtergrond van de algemene rechtsbeginselen, waarbij rechtsgelijkheid en rechtszekerheid een belangrijke toetssteen vormen.
In verband met deze laatste aspecten zal het hof acht slaan op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Het hof gaat er daarbij van uit dat aan verdachten in soortgelijke zaken in de regel gevangenisstraffen worden opgelegd van 8 tot 12 jaren. Bij de bepaling van de duur van de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf gaat het hof dan ook uit van die zogeheten bandbreedte.
Het hof is – alles afwegende en in het bijzonder gelet op de destijds jeugdige leeftijd van de verdachte en zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid – van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren in beginsel een passende en geboden reactie vormt. De door de reclassering geschetste gevolgen voor de verdachte doen daar - gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde - niet aan af.
Gelet echter op de geconstateerde forse overschrijding van de redelijke termijn zal het hof deze straf van 8 jaren verlagen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van het voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [moeder slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [moeder slachtoffer], de moeder van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële en materiële schade, als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 19.000,00, bestaande uit € 17.500 aan affectieschade en daarnaast € 1.500,00 aan verhuiskosten.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering ten aanzien van de verhuiskosten (à € 1.500,00) en tot toewijzing van de vordering ten aanzien van de gevorderde affectieschade, tot een bedrag van
€ 17.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt verdediging
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot vergoeding van affectieschade niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat een affectieve band tussen de benadeelde partij en het slachtoffer niet voldoende kan worden vastgesteld.
Beoordeling hof
Het hof overweegt over het standpunt van de verdediging (deels in navolging van ECLI:NL:RBMNE:2024:5159) het volgende.
In het geval van een ouder-kindrelatie ligt het bestaan van een zeer nauwe band zodanig voor de hand dat geen aanvullende eisen worden gesteld. De wetgever heeft wel rekening gehouden met de mogelijkheid dat iemand naar de letter van de wet aanspraak heeft op vergoeding van affectieschade, maar dat diens relatie met het slachtoffer vóór diens dood feitelijk zodanig is veranderd, dat toekenning van een affectie-schadevergoeding aan die persoon zou wringen. In zo’n geval kan de rechter met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, die toekenning van affectieschadevergoeding onaanvaardbaar zouden maken, de vordering afwijzen.
Het hof ziet in deze zaak echter geen reden om over te gaan tot afwijzing van het gevorderde schadebedrag of niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering voor zover het de gevorderde affectieschade betreft. Dat er tussen het overleden slachtoffer en zijn moeder in de laatste jaren voor zijn overlijden mogelijk sprake was van een (zo door de verdediging genoemde) “getroebleerde relatie”, doet niet af aan de (bloed)band die tussen hen bestond en deze omstandigheid maakt niet dat toekenning van een vergoeding van affectieschade in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof merkt daarbij op dat het bestaan van conflicten en het daardoor (al dan niet tijdelijk) ontbreken van contact tussen familieleden verschillende oorzaken kan hebben en in sommige gevallen ook
juistverklaard kan worden door de emotionele band tussen hen. Bovendien is het door het overlijden van het slachtoffer ook niet meer mogelijk de band tussen haar en de benadeelde partij te herstellen.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade, te weten affectieschade, heeft geleden door het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit. Het hof zal het gevorderde bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade geheel toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
De moeder van het slachtoffer valt binnen de kring van personen genoemd in artikel 6:108 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek die aanspraak kunnen maken op vergoeding wegens affectieschade. De hoogte van het gevorderde bedrag is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade.
Naar het oordeel van het hof is niet voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij de gestelde schade in de vorm van verhuiskosten heeft geleden als gevolg van het in deze zaak bewezenverklaarde. Nader onderzoek daarnaar zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij dient derhalve in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Nu de vordering van de benadeelde partij (grotendeels) zal worden toegewezen, dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [moeder slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 17.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [moeder slachtoffer], eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vordering tot schadevergoeding [zus slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [zus slachtoffer], een zus van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 42.875,00. De vordering bestaat uit:
  • € 17.500,00 aan affectieschade;
  • € 25.000,00 aan shockschade;
  • € 375,00 aan materiële schade (eigen risico zorgverzekering).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
Namens de benadeelde partij is door mr. Nevels in hoger beroep verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering voor zover die ziet op de vergoeding van affectieschade (à € 17.500,00) en materiële schade (à €375,00).
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 42.500,00, bestaande uit € 17.500,00 aan affectieschade en € 25.000,00 aan shockschade.
Standpunt verdediging
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering verklaard moet worden, conform de overwegingen van de rechtbank.
Beoordeling hof

Materiële schade

De benadeelde partij zal door het hof in haar vordering voor wat betreft de materiële schade niet-ontvankelijk worden verklaard, nu niet voldoende is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met het bewezenverklaarde.

Shockschade

De benadeelde partij zal door het hof in haar vordering voor wat betreft de shockschade eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hof onderkent dat het overlijden van het nog relatief jonge slachtoffer als gevolg van een gewelddadig strafbaar feit een uitermate ingrijpende gebeurtenis is voor degenen die met hem verbonden waren. Ook het aanwezig zijn in een mortuarium en het moeten identificeren van een overledene, is zeer confronterend voor wie daarbij aanwezig zijn. De hevige emoties en het intense verdriet die daarvan het gevolg zijn, zijn invoelbaar.
Dat laat onverlet dat de vraag of een vergoeding ter zake van de gestelde shockschade kan worden toegekend hier in zakelijkheid – en met inachtneming van hetgeen is verwoord in HR 28 juni 2022, ECLI:2022:958 - zal moeten worden behandeld en beantwoord. In dat verband dient het volgende te worden vooropgesteld.
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
De rechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over shockschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar.
In het onderhavige geval kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij niet aanwezig is geweest bij het geweldsincident tussen de verdachte en het slachtoffer. De benadeelde partij heeft haar broer twee dagen na zijn overlijden in het mortuarium gezien. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk gemaakt dat het slachtoffer op dat moment uitwendig (zichtbaar) letsel had. Het hof oordeelt dat de omstandigheid dat de benadeelde partij – hoe schokkend op zichzelf ook – het slachtoffer heeft gezien in het mortuarium niet zonder meer gelijkgesteld kan worden met het waarnemen van het strafbare feit of een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, zoals dit criterium is bedoeld door de Hoge Raad, te meer nu niet is gesteld of gebleken dat sprake was van ernstige verminkingen van (het gelaat van) het slachtoffer, zoals in de zaken waarin bij een confrontatie met het stoffelijk overschot wel een vergoeding ter zake van shockschade is toegekend, het geval was. Ook hetgeen overigens is aangevoerd over hoe de benadeelde partij is geconfronteerd met de gevolgen van het bewezenverklaarde maakt niet dat in voldoende mate kan worden vastgesteld dat het leed van de benadeelde partij veroorzaakt is door een hevige emotionele schok die teweeg is gebracht ten gevolge van de door de verdachte begane onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan. De ernst van de aard, toedracht en gevolgen van het onder 1 bewezenverklaarde maken dat niet anders, terwijl de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, hoewel respectievelijk broer en zus, (zonder nader onderzoek daarnaar) ten tijde van het overlijden niet als zodanig hecht kan worden beschouwd dat deze als voldoende zwaarwegend kan worden beschouwd om toch te komen tot een (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering op grond van de gestelde shockschade. Daarbij is tot slot van belang dat naar het oordeel van het hof op grond van de onderbouwing van de vordering (zonder nader onderzoek) onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van geestelijk letsel veroorzaakt door een hevige emotionele schok die teweeg is gebracht ten gevolge van de door de verdachte begane onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan.
De vaststelling van de gestelde schade vereist derhalve een degelijker en uitvoeriger onderbouwing dan thans in de overgelegde stukken en de ter zitting gegeven toelichting wordt geboden. De behandeling van de vordering levert - voor zover deze ziet op shockschade - naar het oordeel van het hof dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding op als bedoeld in artikel 361, derde lid, Sv. De benadeelde partij dient daarom in zoverre in haar vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Affectieschade

De benadeelde partij zal ten slotte door het hof in haar vordering voor wat betreft de affectieschade in overeenstemming met het door haar advocaat gedane verzoek, eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard, haar eigen verzoek respecterend. In dat verband overweegt het hof ten overvloede nog dat de benadeelde partij als zus van het slachtoffer gelet op het Besluit vergoeding affectieschade in beginsel alleen in aanmerking komt voor toekenning van een schadevergoeding op grond van affectieschade indien voldoende is komen vast te staan dat zij in een zodanige nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer stond, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij als naaste aanspraak heeft op een dergelijke vergoeding. Die situatie doet zich naar het oordeel van het hof niet voor, terwijl nader onderzoek daarnaar een onevenredige belasting van het strafgeding met zich zou brengen.
Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar gehele vordering, zal zij worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Vordering tot schadevergoeding [levensgezel slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [levensgezel slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 40.000,00. De vordering bestaat uit € 20.000,00 aan affectieschade en € 20.000,00 aan shockschade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gehele vordering van de benadeelde partij, te weten tot een bedrag van € 40.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt verdediging
De vordering van de benadeelde partij is voor zover deze ziet op de vergoeding van shockschade namens de verdachte betwist, onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank. Voor zover de vordering ziet op de vergoeding van affectieschade heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Beoordeling hof

Affectieschade

Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade, te weten affectieschade, heeft geleden door het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit. Het hof zal het gevorderde bedrag van € 20.000,00 aan affectieschade geheel toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij valt als levensgezel van het slachtoffer die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voerde binnen de kring van personen genoemd in artikel 6:108 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek die aanspraak kunnen maken op vergoeding wegens affectieschade. De hoogte van het gevorderde bedrag is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade.

Shockschade

De benadeelde partij zal door het hof in haar vordering voor wat betreft de shockschade niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor de motivering van die beslissing verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [zus slachtoffer] tot vergoeding van shockschade, met dien verstande dat het hof hier wel uitgaat van een zeer hechte band tussen de benadeelde partij en het primaire slachtoffer.
Nu de vordering van de benadeelde partij (voor een voornaam deel) zal worden toegewezen, dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [levensgezel slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 20.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [levensgezel slachtoffer], eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 55, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
Voorlopige hechtenis
De voorlopige hechtenis van de verdachte is met ingang van 30 juli 2024 geschorst. De ernst van de bewezen verklaarde feiten en de duur van de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf – die de duur van de door de rechtbank opgelegde straf substantieel te boven gaat - zijn niet te verenigen met het laten doorlopen van die schorsing. Dat betekent dat het hof termen aanwezig acht om de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [moeder slachtoffer] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade (affectieschade), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [moeder slachtoffer], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 122 (honderdtweeëntwintig) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
16 december 2020.

Vordering van de benadeelde partij [zus slachtoffer]

Verklaart de benadeelde partij [zus slachtoffer]
niet-ontvankelijkin de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [levensgezel slachtoffer]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [levensgezel slachtoffer] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade (affectieschade), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [levensgezel slachtoffer], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 135 (honderdvijfendertig) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
16 december 2020.
Heft op de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte en beveelt de verdere tenuitvoerlegging van dat bevel.
Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer, mr. A. de Lange en mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst, in bijzijn van de griffier mr. F.A. Janse.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 december 2024.
Mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst en mr. A. de Lange zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.