ECLI:NL:GHDHA:2024:2385

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
BK-23/1244 tot en met BK-23/1246
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor zes voertuigen. De naheffingsaanslag, oorspronkelijk vastgesteld op € 2.686, werd door de Inspecteur na bezwaar verlaagd tot € 2.673. De Rechtbank verklaarde de beroepen van belanghebbende deels ongegrond en deels gegrond, waarbij de naheffingsaanslag voor auto 6 werd verlaagd tot € 323. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en of er recht bestond op vergoeding van het griffierecht.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 november 2024 werd de Inspecteur vertegenwoordigd, terwijl de gemachtigde van belanghebbende via een digitale verbinding deelnam. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur een nadere verklaring had ingediend die tardief was, omdat deze nieuwe informatie bevatte die niet tijdig was ingediend. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag voor de betrokken voertuigen niet verlaagd diende te worden, en dat de eerdere uitspraak van de Rechtbank vernietigd moest worden. Het Hof kende belanghebbende recht op vergoeding van het griffierecht en stelde de proceskosten vast op € 2.998. De uitspraak van het Hof werd op 12 december 2024 openbaar gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/1244 tot en met BK-23/1246

Uitspraak van 12 december 2024

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 20 december 2023, nummers SGR 22/5171, SGR 22/5172 en SGR 22/5173.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is ten aanzien van een zestal voertuigen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van in totaal € 2.686 (de naheffingsaanslag): auto 1 € 1.260, auto 2 € 315, auto 3 € 247, auto 4 € 264, auto 5 € 264, auto 6 € 336.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot in totaal € 2.673: auto 1 € 1.260, auto 2 € 305, auto 3 € 247, auto 4 € 264, auto 5 € 264, auto 6 € 333. Voorts is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend (2 punten).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank ten aanzien van auto 2 (SGR 22/5171), auto 3 (SGR 22/5172) en auto 6 (SGR 22/5173). Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 354. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 22/5171 en SGR 22/5172 ongegrond;
  • verklaart het beroep met zaaknummer SGR 22/5173 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op het beroep met zaaknummer SGR 22/5173;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 323.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn op 22 oktober 2024 en op 5 november 2024 nadere stukken ingekomen. Van de zijde van de Inspecteur is op 7 november 2024, om 7.35 uur, een nader stuk ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 november 2024. De Inspecteur is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

Auto 2 (BK-23/1244 en SGR 22/5171)
2.1.1.
Op 24 augustus 2021 heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend voor een Peugeot 3008 1.6 Hybrid 225 Allure, met een datum eerste toelating 2 juli 2020 (auto 2). Het uit de aangifte volgende bedrag aan bpm heeft belanghebbende voldaan.
2.1.2.
Auto 2 is aangemerkt als gebruikt. In de aangifte bpm voor auto 2 is een te betalen bpm van € 420 vermeld. De historische nieuwprijs is berekend op € 44.600 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 26.021. Belanghebbende is daarbij uitgegaan van een CO2-uitstoot van 30 gr/km.
2.1.3.
De RDW heeft auto 2 op 23 augustus 2021 gekeurd en heeft daarbij de CO2-uitstoot vastgesteld op 41 gr/km.
2.1.4.
De Inspecteur heeft, uitgaande van de door de RDW voor auto 2 vastgestelde
CO2-uitstoot een bedrag van € 315 nageheven. Hierbij is de Inspecteur uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 44.600 en een netto catalogusprijs van € 36.264.
Auto 3 (BK-23/1245 en SGR 22/5172)
2.2.1.
Op 14 april 2021 heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend voor een Peugeot 3008 1.6 Hybrid 225 Allure, met een datum eerste toelating 9 juli 2020 (auto 3). Het uit de aangifte volgende bedrag aan bpm heeft belanghebbende voldaan.
2.2.2.
Auto 3 is aangemerkt als gebruikt. In de aangifte bpm voor auto 3 is een te betalen bpm van € 443 vermeld. Dit bedrag is berekend op basis van de koerslijst Autotelexpro. De historische nieuwprijs is berekend op € 44.600 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 27.443. Belanghebbende is daarbij uitgegaan van een CO2-uitstoot van 30 gr/km.
2.2.3.
De RDW heeft auto 3 op 12 april 2021 gekeurd en heeft daarbij de CO2-uitstoot vastgesteld op 41 gr/km.
2.2.4.
De Inspecteur heeft, uitgaande van de door de RDW voor auto 3 vastgestelde CO2-uitstoot een bedrag van € 247 nageheven. Hierbij is de Inspecteur uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 44.600.
Auto 6 (BK-23/1246 en SGR 22/5173)
2.3.1.
Op 14 april 2021 heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend voor een Peugeot 3008 1.6 Hybrid 225 Allure, met een datum eerste toelating 2 juli 2020 (auto 6). Het uit de aangifte volgende bedrag aan bpm heeft belanghebbende voldaan.
2.3.2.
Auto 6 is aangemerkt als gebruikt. In de aangifte bpm voor auto 6 is een te betalen bpm van € 420 vermeld. De historische nieuwprijs is berekend op € 44.600 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 26.201. Belanghebbende is daarbij uitgegaan van een CO2-uitstoot van 30 gr/km.
2.3.3.
De RDW heeft auto 6 op 23 augustus 2021 gekeurd en heeft daarbij de CO2-uitstoot vastgesteld op 41 gr/km.
2.3.4.
De Inspecteur heeft, uitgaande van de door de RDW voor auto 6 vastgestelde CO2-uitstoot een bedrag van € 336 nageheven. Hierbij is de Inspecteur uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 44.600 en een netto catalogusprijs van € 36.264.
Auto’s 2, 3 en 6
2.4.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag voor de zes voertuigen (zie 1.1) verminderd tot in totaal € 2.673. Hierbij is de naheffingsaanslag voor auto 2 verminderd met € 10 tot € 305 en is de naheffingsaanslag voor auto 6 verminderd met € 3 tot € 333.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Historische nieuwprijs auto 2 en auto 6
14. Voor gebruikte personenauto’s geldt dat het volgens artikel 10, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) bij die auto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet BPM wordt berekend met inachtneming van een vermindering. De vermindering als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM (de procentuele afschrijving), heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met de (bij benadering) reële waardedaling van de auto. De wetgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken. Eén methode is het vaststellen van de handelsinkoopwaarde op basis van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorvoertuigen door wederverkopers in Nederland. Van gebruikte auto’s, met een merk en een type dat door de fabrikant op de Nederlandse markt in de handel is gebracht, kan op basis van de koerslijst de handelsinkoopwaarde worden vastgesteld. Door deze waarde af te zetten tegen de historische nieuwprijs van de gebruikte auto (dit is de prijs die in Nederland ten tijde van de eerste toelating op de weg van de auto zou moeten zijn betaald door de consument voor de auto in nieuwstaat), wordt de procentuele afschrijving berekend.
15. Tussen partijen is in geschil of voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de in de koerslijst gevonden handelsinkoopwaarde moet worden afgezet tegen de historische nieuwprijs van de auto of tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto. De historische nieuwprijs van een auto wordt bepaald door de ten tijde van de eerste toelating op de weg geldende netto catalogusprijs (van de auto met de daarop aangebrachte accessoires), te vermeerderen met de verschuldigde BTW en met de ten tijde van de eerste toelating verschuldigde Bpm. Omdat de auto niet in Nederland in de handel is gebracht staat niet vast wat de (Nederlandse) netto catalogusprijs van de auto is geweest. Partijen zijn uitgegaan van de netto catalogusprijs van de referentieauto. De CO2-uitstoot van de auto is hoger dan de CO2-uitstoot van de referentieauto. Tussen partijen is niet in geschil dat dit verschil kan worden veroorzaakt door de meetmethode, maar ook door andere verschillen tussen de auto en de referentieauto, zoals de afmeting van de banden en de brandstoftank. Eiser stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de historische nieuwprijs moet worden bepaald op de netto catalogusprijs van de referentieauto, vermeerderd met de BTW en de Bpm, vastgesteld op basis van de CO2-uitstoot van de auto. Verweerder stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving moet worden aangesloten bij de historische nieuwprijs van de referentieauto, dus met inachtneming van de voor de referentieauto verschuldigde (lagere) Bpm.
16. De door partijen gekozen methode voor vaststelling van de reële waardedaling van de auto, brengt mee dat de daadwerkelijke handelsinkoopwaarde van de auto niet komt vast te staan. Ook de netto catalogusprijs van de auto is niet vastgesteld. Voor de handelsinkoopwaarde en de netto catalogusprijs wordt gekeken naar de referentieauto. Het op deze wijze vergelijkenderwijs vaststellen van het afschrijvingspercentage geeft alleen een juiste uitkomst indien de handelsinkoopwaarde van de referentieauto wordt afgezet tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto. De rechtbank wijst erop dat eiser niet gebonden is aan de koerslijst. Het staat eiser vrij om, nu de auto niet op een koerslijst voorkomt, indien hij meent dat het afschrijvingspercentage niet juist is, met een individueel taxatierapport zijn standpunt te onderbouwen. Het is de rechtbank niet gebleken dat zoals eiseres stelt verweerder inhoudelijke aanwijzingen geeft aan de opstellers van de koerslijsten en bovendien heeft verweerder dit ter zitting voldoende weersproken. Het gelijk is aan verweerder.
(…)
Rekenfout auto 6
19. Eiseres heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat verweerder een rekenfout heeft gemaakt met betrekking tot de berekening van de naheffing van auto 6. De rechtbank heeft geconstateerd dat de bij uitspraak op bezwaar verminderde naheffingsaanslag € 323 moet zijn, waardoor verweerder € 10 teveel heeft nageheven. De naheffingsaanslag dient dan ook te worden verminderd met € 10, zodat het beroep in zoverre gegrond is. Nu dit slechts een rekenfout van, naar verhouding, geringe omvang is, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder te veroordelen de proceskosten van eiseres te vergoeden of op te dragen het griffierecht van eiseres te vergoeden.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen met zaaknummers SGR 22/5171 en SGR 22/5172 ongegrond verklaard en het beroep met zaaknummer SGR 22/5173 gegrond verklaard.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van het griffierecht voor de beroepsfase. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend; de Inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend.
4.2.
Anders dan haar conclusie in het hoger beroepschrift doet vermoeden is ter zitting komen vast te staan dat het hoger beroep van belanghebbende ten aanzien van de naheffingsaanslag, niet ziet op auto 3 (de toepassing van de herleidingsmethode). In geschil zijn uitsluitend de door belanghebbende in het hoger beroep aangevoerde beroepsgronden met betrekking tot de naheffingsaanslag voor zover die ziet op auto’s 2 en 6.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot:
  • vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van auto 2 en 6;
  • vernietiging van de uitspraak op bezwaar ten aanzien van auto 2 en 6;
  • vaststelling voor:
  • auto 2 van de bruto bpm op € 1.365, de historische nieuwprijs op € 45.276, de verschuldigde bpm op € 714 en tot vermindering van de naheffingsaanslag voor auto 2 tot € 294;
  • auto 6 van de bruto bpm op € 1.365, de historische nieuwprijs op € 45.276, de verschuldigde bpm op € 732 en tot vermindering van de naheffingsaanslag voor auto 6 tot € 312.
Verder verzoekt belanghebbende het Hof de Inspecteur te veroordelen tot teruggaaf van het griffierecht dat belanghebbende in beroep heeft betaald en een proceskostenvergoeding voor bezwaar, beroep en hoger beroep toe te kennen en daarbij alsnog rekening te houden met het hogere tarief voor de kosten bezwaarfase conform het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
4.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. In geval het hoger beroep uitsluitend gegrond is omdat belanghebbende conform zijn stellingname recht heeft op vergoeding van het griffierecht voor de beroepsfase, verzoekt de Inspecteur het Hof voor de toekenning van de proceskostenvergoeding voor beroep en hoger beroep een gewicht toe te passen van 0,25 punt.

Beoordeling van het hoger beroep

Nadere stuk Inspecteur 7 november 2024
5.1.1.
De Inspecteur heeft op 7 november 2024, om 7.35 uur, een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft ter zitting op 7 november 2024 primair de stelling betrokken dat dit nadere stuk tardief moet worden verklaard, nu dit nieuwe informatie bevat waar belanghebbende en het Hof in dit stadium van de procedure mee worden overvallen. De Inspecteur stelt dat hij dit stuk ook in dit late stadium van de procedure nog mag indienen. Hij voert daarbij aan dat de discussie over de door belanghebbende bij de aangiften ingediende koerslijsten al eerder speelde en dat de overgelegde stukken een nadere onderbouwing van zijn stellingen in zijn verweerschrift in hoger beroep betreffen.
5.1.2.
Het Hof verklaart het nadere stuk van de Inspecteur van 7 november 2024 tardief. Ter zitting is gebleken dat de Inspecteur daarin met een nieuwe historische nieuwprijs en nieuwe handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat voor de auto’s 2 en 6 komt. Daarmee komt de Inspecteur met een nieuwe stellingname op de dag van de zitting. De door hem overgelegde stukken betreffen nieuwe informatie, die hij daags voor de zitting heeft verkregen bij een collega. Niet alleen heeft de Inspecteur dit op de dag van de zitting ingezonden, maar ook heeft hij hierbij geen enkele toelichting gevoegd en deze pas ter zitting gegeven. Nu het hier een discussie betreft die al eerder speelde in de onderhavige zaken, had de Inspecteur deze informatie eerder bij zijn collega kunnen en moeten opvragen en ook reeds eerder in de procedure moeten indienen. Met de nu door hem gehanteerde werkwijze worden zowel belanghebbende als het Hof overvallen. Het nadere stuk van de Inspecteur van 7 november 2024 wordt dan ook buiten aanmerking gelaten.
Historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde in onbeschadigde toestand auto’s 2 en 6
5.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij de vaststelling van de naheffingsaanslag de historische nieuwprijs op het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat voor het bepalen van de afschrijving moet worden uitgegaan van de historische nieuwprijs, waarbij de component bruto bpm wordt bepaald op basis van de daadwerkelijke uitstoot van de auto (netto catalogusprijs volgens de Inspecteur € 36.264 + btw € 7.615 + historische bruto bpm (auto zelf) € 1.397 = historische nieuwprijs € 45.276). De Inspecteur stelt dat voor het bepalen van de afschrijving moet worden uitgegaan van de historische nieuwprijs waarbij de component bruto bpm wordt bepaald aan de hand van de referentieauto waarvan in de koerslijst is uitgegaan (netto catalogusprijs volgens de Inspecteur € 36.234 + btw € 7.615 + historische bruto bpm € 751 (referentieauto) = historische nieuwprijs € 44.600).
5.3.
In dit kader is het volgende van belang. Voor gebruikte personenauto’s geldt dat het volgens artikel 10, lid 1, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) bij die auto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, Wet Bpm wordt berekend met inachtneming van een vermindering. De vermindering als bedoeld in artikel 10, lid 1, Wet Bpm (de procentuele afschrijving), heeft tot doel om bij de heffing van bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met de (bij benadering) reële waardedaling van de auto. De wetgever heeft voorzien in drie methoden waaruit – met inachtneming van bepaalde voorwaarden – kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken: een individuele taxatie, de koerslijstmethode of de forfaitaire afschrijvingstabel. Belanghebbende heeft ter bepaling van de reële waardedaling van de auto’s 2 en 6 gebruik willen maken van de koerslijstmethode. De Inspecteur stelt echter terecht dat belanghebbende voor de beide auto’s geen (complete) koerslijst(en) heeft overgelegd die zijn afgegeven door een geaccepteerde koerslijstprovider. Hierdoor kan de koerslijstmethode niet worden toegepast. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust ten aanzien van een waardevermindering, heeft de reële waardedaling van de beide auto’s aldus niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat, bij gebrek aan een bruikbare alternatieve methode voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde, dient te worden teruggevallen op de tabel. Voor dat geval staat vast dat de naheffingsaanslag voor zover het auto 2 en auto 6 betreft eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.
Conclusie naheffingsaanslag
5.4.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet het Hof geen aanleiding de naheffingsaanslag van in totaal € 2.663 voor de auto’s 1 tot en met 6 (naheffingsaanslag na uitspraak op bezwaar € 2.673 (zie 2.4) minus correctie rekenfout bij uitspraak van de Rechtbank € 10) te verminderen. Om partijen de vereiste duidelijkheid te verschaffen over de gevolgen van deze uitspraak zal het Hof de naheffingsaanslag voor alle auto’s dienovereenkomstig vaststellen en niet, zoals de Rechtbank heeft geprobeerd, per auto. Het gaat immers om één belastingaanslag.
Griffierecht in eerste aanleg
5.5.
Ten overvloede merkt het Hof het volgende op. Bij de uitspraak van de Rechtbank (overweging 19) is de naheffingsaanslag voor auto 6 nader verminderd met € 10, wegens een ter zitting van de Rechtbank door belanghebbende benoemde rekenfout, die door de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar is gemaakt. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende of op te dragen het griffierecht te vergoeden, nu dit slechts een rekenfout van geringe omvang is. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte het griffierecht niet heeft vergoed. Om in aanmerking te komen voor een teruggaaf van het griffierecht is niet relevant met welk bedrag de naheffingsaanslag wordt verminderd. Door de teruggaaf niet te verlenen heeft de Rechtbank het recht geschonden, aldus belanghebbende. De vergoeding van het griffierecht bij een gegrond beroep volgt rechtstreeks uit de wet (artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb), zodat de Rechtbank wel degelijk een vergoeding van het griffierecht had moeten toekennen. Het Hof zal deze alsnog toekennen. Dit wel ten overvloede, omdat uit hetgeen onder 5.6 wordt beslist al volgt dat het griffierecht dient te worden vergoed.
Hoogte tarief kosten bezwaarfase
5.6.
Belanghebbende heeft, gelijk zij terecht ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, op grond van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, recht op een hogere vergoeding voor de bezwaarfase.
Slotsom
5.7.
Gelet op het onder 5.6 overwogene is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op:
  • € 1.248 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) à € 624 x 1 (gewicht van de zaak) (vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060);
  • € 875 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 875);
  • € 875 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de hogerberoepsfase (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 875),
in totaal derhalve op € 2.998.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep gestorte griffierecht van € 354 en het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 548 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • stelt de naheffingsaanslag vast op € 2.663;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.998;
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 902 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door W. de Wit, A. van Dongen en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 12 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.