ECLI:NL:GHDHA:2024:2382

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
BK-24/433
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid van alimentatiebetalingen in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van alimentatiebetalingen door belanghebbende in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, die in het jaar 2020 geen fiscaal partner had, had een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen van de Inspecteur, die was berekend op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.551. De belanghebbende had in zijn aangifte een bedrag van € 30.095 aan aftrekbare uitgaven voor onderhoudsverplichtingen opgevoerd, maar de Inspecteur had dit bedrag gecorrigeerd en de aanslag gehandhaafd.

De Rechtbank had eerder geoordeeld dat de betalingen die de belanghebbende aan zijn ex-partner had gedaan, niet als onderhoudsverplichtingen konden worden aangemerkt, omdat deze niet rechtstreeks voortvloeiden uit het familierecht. De belanghebbende had in hoger beroep aangevoerd dat de betalingen wel degelijk als periodieke uitkeringen moesten worden aangemerkt, maar het Hof oordeelde dat hij niet aan zijn bewijslast had voldaan. De rechtbank had vastgesteld dat de betalingen niet juridisch afdwingbaar waren en dat de hoogte van de uitkeringen niet rechtstreeks uit het familierecht voortvloeide.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de betalingen aan de ex-partner niet volledig in aftrek konden worden gebracht voor de inkomstenbelasting. Het Hof concludeerde dat de alimentatiebetalingen niet als onderhoudsverplichtingen konden worden aangemerkt, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat deze betalingen voortvloeiden uit een wettelijke verplichting. De uitspraak van het Hof heeft belangrijke implicaties voor de aftrekbaarheid van alimentatiebetalingen in de inkomstenbelasting, vooral in gevallen waar aanvullende betalingen worden gedaan die niet zijn vastgelegd in een echtscheidingsconvenant.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/433
Uitspraak van 3 december 2024
in het geding tussen:
[X]te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 maart 2024, nummer SGR 23/3070.
Procesverloop
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.551 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende € 282 belastingrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 50 geheven. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“ De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.387 en vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 57;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 138 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend dat door het Hof is aangemerkt als nader stuk.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 22 oktober 2024. Belanghebbende en de Inspecteur zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende was van [datum] 2014 tot [datum] 2017 gehuwd met [naam ex-echtgenote] (de ex-echtgenote). De ex-echtgenote heeft van [datum] 2014 tot [datum] 2017 op hetzelfde adres als belanghebbende ingeschreven gestaan in de basisregistratie persoonsgegevens.
2.2. Belanghebbende heeft in het jaar 2020 geen fiscaal partner.
2.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2020 een aangifte IB/PVV ingediend naar een verzamelinkomen van € 20.070. In de aangifte is een bedrag van € 30.095 aan aftrekbare uitgaven voor onderhoudsverplichtingen opgenomen.
2.4. De Inspecteur heeft op 18 juni 2021 overeenkomstig de aangifte een voorlopige aanslag opgelegd.
2.5. De Inspecteur heeft aan belanghebbende gevraagd de in de aangifte IB/PVV opgenomen uitgaven voor onderhoudsverplichtingen aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft vervolgens een echtscheidingsbeschikking van 10 juni 2017, een echtscheidingsconvenant van 2 juni 2017, diverse bankafschriften en Excel-bestanden overgelegd. Uit de bankafschriften en Excel-bestanden zijn de betalingen aan de ex-echtgenote van in totaal € 30.095 te herleiden.
2.6. De Rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking bepaald dat het echtscheidingsconvenant daarvan deel uitmaakt. In het convenant staat onder meer:

“Artikel 1 PARTNERALIMENTATIE

Behoefte
1.1
De vrouw zal na ontbinding van het huwelijk remigreren naar [buitenland] . Partijen baseren de behoefte van de vrouw op de levensstandaard aldaar. Partijen stellen de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw hierbij vast opeen bedrag van € 300,00 netto per maand, omgerekend xx Leu.
Hoogte partneralimentatie
1.2
Partijen komen overeen, dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 300,00 bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan. Partijen gaan er daarbij vanuit dat de vrouw in [buitenland] geen inkomstenbelasting verschuldigd zal zijn over het door haar ontvangen bedrag aan partneralimentatie.
Indexering
1.3
Het in artikel 1.2 vastgestelde bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in art. l:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2019.
Alimentatieduur
1.4
Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht van de man volgens de wettelijke bepalingen de duur van het huwelijk duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. Partijen wijken uitdrukkelijk af van die in artikel 1: 157 lid 6 BW genoemde termijn. Partijen komen overeen dat de alimentatieplicht van de man 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. Dit betreft een vaststellingsovereenkomst in de zin van de wet (art. 7:900 BW).
Beperkt niet-wijzigingsbeding
1.5
Het in artikel 1.2 en 1.3 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van de omstandigheden, behoudens in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in art. 1:159 lid 3 BW is bepaald. Partijen verstaan daaronder:
 het geval dat het eigen inkomen van de vrouw meer bedraagt dan € 10.000,00 bruto per jaar;
 de alimentatie zal dan verlaagd worden tot € 150,00 bruto per maand;
 indien het eigen inkomen van de vrouw meer bedraagt dan € 12.000,00 bruto per jaar komt de alimentatieplicht van de man te vervallen.
Art. 1:160 BW
1.6
Indien de vrouw hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat, is het in art. 1:160 BW bepaalde zonder meer van toepassing. Dit betekent dat de alimentatieverplichting van de man definitief eindigt met ingang van de datum van hertrouwen, respectievelijk het laten registreren van het partnerschap. De alimentatieverplichting eindigt voorts wanneer de vrouw met een ander samenleeft als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
(…)

Artikel 8 GESCHILLEN

8.1.
Indien partijen in de toekomst van mening verschillen omtrent de interpretatie van dit convenant en/of wijziging van de inhoud daarvan, zullen zij trachten door middel van onderling overleg tot een regeling te komen.”
2.7.
Belanghebbende en zijn ex-echtgenote hebben op 15 maart 2022 een schriftelijke verklaring opgesteld waarin onder meer staat:
“Het echtscheidingsconvenant geeft gemaakte afspraken en intentie weer:
 De verwachting was dat [naam ex-echtgenote] in [buitenland] werk zou vinden, hetgeen eventueel zou leiden tot een vermindering van de alimentatie.
 In ieder geval is een langer alimentatietermijn overeengekomen.
Het convenant is tot stand komen krachtens een beslissing van partijen gezamenlijk. Dit gezien de goed relatie toen. Die overigens nog steeds van toepassing is. De echtscheidingsgrond is van psychische aard.
Zaken liepen beduidend anders:
 Het krijgen van werk was lastig, gezien har etnische achtergrond; een serieus probleem in [buitenland]
 De ontwikkelingen rondom Covid.
 Een serieuze, levensbedreigende ziekte, (diagnose is beschikbaar).
 De sinds 2021 snel stijgende prijzen van vooral de stookkosten (hout)
Er was een aantal momenten, waarop er de absolute noodzaak was de alimentatie te verhogen om het (over)leven mogelijk te maken.
Daar is steeds overleg over geweest en mondeling overeengekomen diverse extra kosten te voldoen. Zoals vermeld in artikel 8 van het convenant is daartoe ook de mogelijkheid.
(…)
Helaas was niet alleen 2020 een jaar waar extra ondersteuning nodig was.
Een deel van de medische kosten liepen door naar 2021. Corona stopte niet. Er kwamen diverse reparaties en huisvestingskosten bij.
Ook nu in 2022 is er extra steun nodig.
Wij hebben samen afgesproken het structureel verhogen van de alimentatie naar vermogen te doen. Dat heeft er mede toe geleid dat ondergetekende [belanghebbende] weer is gaan werken en opdrachten heeft verworven en uitgevoerd.
Om verdere misverstanden te voorkomen.
Gezien de vele onzekerheden in het leven van [naam ex-echtgenote] is onderling afgesproken, om zo lang als dat mogelijk is (in ieder geval in 2020, 2021 en 2022) extra alimentatie te betalen. Voornamelijk voor medische kosten, huisvesting en stookkosten.
In het vertrouwen dat hiermee onze in 2020 en de daaropvolgende jaren in onderling overleg gemaakte afspraken ook nu op schrift zijn vastgelegd,”
2.8.
De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag van de aangifte IB/PVV afgeweken. Hij heeft onder meer het bedrag aan aftrekbare uitgaven voor onderhoudsverplichtingen gecorrigeerd. Die correctie bedraagt € 26.495, zijnde het verschil tussen het in de aangifte IB/PVV in aftrek gebrachte bedrag aan uitgaven voor onderhoudsverplichtingen (€ 30.095) en het bedrag aan alimentatie op basis van het convenant (€ 3.600).
2.9.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase een addendum op het echtscheidingsconvenant overgelegd. Het addendum is niet gedagtekend en volgens verklaring van belanghebbende naar aanleiding van de opmerkingen van de Belastingdienst opgesteld. In het addendum, waarin belanghebbende is aangeduid als “de man”, de ex-echtgenote als “de vrouw” en zij samen als “partijen”, staat onder meer:
“PARTIJEN VERKLAREN HET VOLGENDE MET ELKAAR TE ZIJN OVEREENGEKOMEN:
Mondeling/schriftelijk
Partijen zijn vanaf 2020, in eerste instantie gezien de ad-hoc wijze waarop de behoefte ontstond en ingevuld is, steeds mondeling overeengekomen op welke wijze en voor hoeveel in de behoefte voorzien kon worden; veelal is in de omschrijving van de banktransactie de reden vermeld.
In een later stadium is, nadat de belastingdienst verzocht het e.e.a. nader toe te lichten een verklaring opgesteld met daarin een andere toelichting
Een structureel gemaakte afspraak, is gezien de niet positieve ontwikkelingen inzake dat de vrouw kan voorzien in haar eigen levensonderhoud vastgelegd in een levenstestament d.d. 5 november 2021, kenmerk dossier: […]
Primaire erfstelling. De man heeft de vrouw benoemd tot zijn enig erfgenaam:
Behoefte
De behoefte is in 2020 sterk toegenomen ten gevolge van ingrijpende wijzigingen van de omstandigheden. Concrete omstandigheden:
 Levensbedreigende ziekte en zeer hoge kosten medische behandelingen in 2020 en overlopend naar 2021.
 Geen zicht op werkgelegenheid en geen mogelijkheid dat in het eigen land te vinden.
 Corona
 Explosief stijgende energie en stookkostenkosten.
 De huisvesting en huur.
Draagkracht
Er was en is nog steeds de mogelijkheid voor de man om werk en opdrachten te vinden en zodoende zijn draagkracht aanzienlijk te verhogen.
Hoogte en duur
De hoogte van de behoefte fluctueert. Vooralsnog is er zeker een aanzienlijk tekort in de periode 2020 tot en met 2022.
De alimentatieduur is in het originele convenant gesteld op 12 jaar. Het streven blijft dat de vrouw zelf in het levensonderhoud kan gaan voorzien, met uitzicht op hetgeen is vastgelegd in het testament.”
2.10.
Op de website van de Belastingdienst stond in de periode dat de aanvullende betalingen door belanghebbende werden gedaan:
“Welke onderhoudsverplichtingen mag u aftrekken?
U mag de volgende onderhoudsverplichtingen aftrekken:
 Periodieke betalingen van partneralimentatie en de losse aanvullingen daarop”
2.11.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij de dag voorafgaand aan de zitting tot de conclusie is gekomen dat het echtscheidingsconvenant alleen bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd. Verder heeft hij verklaard dat zijn ex-echtgenote om zijn hulp heeft gevraagd en dat hij haar toen heeft geholpen, omdat hij haar niet in de steek wilde laten.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
14. De rechtbank stelt voorop dat onderhavige procedure ziet op de aan eiser voor het jaar 2020 opgelegde aanslag IB/PVV. De vraag of verweerder in strijd met de AVG heeft gehandeld door voorafgaande aan het hoorgesprek gegevens van de ex-partner te raadplegen, is niet van belang voor de beoordeling van rechtmatigheid van deze aanslag. Voor klachten over de omgang met persoonsgegevens dient eiser zich te wenden tot de Autoriteit Persoonsgegevens.
15. Uit artikel 6.1, eerste en tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2020; Wet IB 2001) volgt dat de persoonsgebonden aftrek onder andere bestaat uit uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Deze zijn omschreven in artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB 2001, welke bepaling voor zover hier van belang als volgt luidt:
“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
(…)
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.”
16. Eiser heeft gewezen op toelichting op de website van de Belastingdienst. Daarop is opgenomen dat, indien een afgesproken alimentatieregeling niet langer redelijk is, nieuwe afspraken gemaakt kunnen worden. De rechtbank overweegt dat deze omstandigheid er niet aan in de weg staat dat, ook voor nieuw gemaakte afspraken, voldaan moet worden aan de wettelijke voorwaarden. Op eiser rust de bewijslast ter zake van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat sprake is van periodieke uitkeringen of verstrekkingen ingevolge een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting (artikel 6.3, eerste lid, letter a, Wet IB 2001) of dat sprake is van in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud (artikel 6.3, eerste lid, letter f, Wet IB 2001).
17. Eiser legt artikel 6.3, eerste lid 1, letter f, van de Wet IB 2001 zo uit dat hieronder twee soorten onderhoudsverplichtingen kunnen worden geschaard: aan de ene kant in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en aan de andere kant verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud. Naar het oordeel van de rechtbank is deze lezing onjuist. Ze zou namelijk tot gevolg hebben dat alle in rechte vorderbare periodieke uitkeringen als onderhoudsverplichting dienen te worden aangemerkt, ongeacht het antwoord op de vraag of zij berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud. De wetgever kan dit niet bedoeld hebben. Immers, als een periodieke uitkering niet berust op een verplichting tot voorziening in het levensonderhoud, bestaat er geen enkele reden om van een ‘onderhoudsverplichting’ te spreken. Bovendien zouden ‘periodieke uitkeringen’ onder drie verschillende onderdelen van artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 vallen (namelijk letters a, e en f) en zou een bepaling als artikel 6.7 van de Wet IB 2001 grotendeels overbodig zijn. Om als onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, eerste lid, letter f, van de Wet IB 2001 aangemerkt te kunnen worden moeten periodieke uitkeringen en verstrekkingen dus in rechte vorderbaar zijn én moeten zij berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.
18. Naar het oordeel van de rechtbank is van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, letter a dan wel f van de Wet IB 2001 echter geen sprake. Uit het echtscheidingsconvenant en de aanvulling daarop vloeit een op eiser rustende, rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting tot betaling voort. Echter, de rechtbank leidt uit de rechtspraak van de Hoge Raad af dat ook de hoogte van de uitkering of verstrekking rechtstreeks uit het familierecht moet voortvloeien, in die zin dat aannemelijk moet zijn dat de burgerlijke rechter de uitkering of verstrekking tot het desbetreffende bedrag zou hebben vastgesteld.[1] Dit sluit ook aan bij hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan met het begrip ‘rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht’ in een sterk vergelijkbare bepaling uit de Wet op de loonbelasting 1965.[2] In dit geval acht de rechtbank niet aannemelijk dat de burgerlijke rechter, indien hij daartoe eerst in 2020 zou zijn geroepen, de alimentatie op een hoger bedrag zou hebben vastgesteld dan het bedrag dat hij in 2017 heeft vastgesteld (vermeerderd met indexatie). Daarbij weegt de rechtbank mee dat het betaalde bedrag ruim acht keer hoger is dan de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen huwelijksgerelateerde behoefte van de ex-partner, dat de ex-partner in 2020 zelf inkomen uit dienstbetrekking heeft genoten tot een bedrag van ruim € 10.000 bruto, dat eiser haar een groot deel van het jaar woongenot heeft verschaft en dat eiser om de betalingen aan de ex-partner te kunnen doen zijn draagkracht heeft moeten vergroten door na zijn pensionering opnieuw te gaan werken. Hoewel het eiser siert dat hij zich zo hard voor zijn ex-partner heeft ingespannen, vloeien de door hem gedane betalingen aan zijn ex-partner dus naar het oordeel van de rechtbank niet rechtstreeks voort uit familierecht voor zover die meer bedragen dan vastgesteld in het echtscheidingsconvenant (rekening houdend met indexatie).
19. Dat eiser de verplichting voelt om veel hogere betalingen te doen dan in eerste instantie was overeengekomen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een morele verplichting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, letter f, van de Wet IB 2001. Daarvoor moet blijkens de wetsgeschiedenis sprake zijn van een natuurlijke verbintenis die is omgezet in een rechtens afdwingbare verplichting.[3] Dat betekent dat de betalingen door eiser naar maatschappelijke opvattingen moeten kunnen worden gezien als voldoening van een aan zijn ex-partner toekomende prestatie. De vraag of dit het geval is geweest moet beantwoord worden naar objectieve maatstaven en niet naar subjectief inzicht.[4] Eiser is als pensioengerechtigde gaan werken teneinde de hogere betalingen aan de ex-partner te kunnen doen. Daarmee doet hij veel meer voor zijn ex-partner dan naar objectieve maatstaven van hem verwacht mag worden; zoveel meer zelfs dat de rechtbank zich enige zorgen maakt of er misbruik van hem wordt gemaakt. Van voldoening aan een natuurlijke verbintenis is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In zoverre verschilt de zaak van eiser van de zaken waarin op 2 maart 2017 door de Rechtbank Noord-Holland uitspraak is gedaan.[5]
20. Wat hiervoor is overwogen betekent overigens niet dat eiser de betalingen aan zijn ex-partner niet mocht doen. Het betekent alleen dat die betalingen niet volledig in aftrek komen voor de inkomstenbelasting. Het bedrag aan aftrekbare uitgaven voor onderhoudsverplichtingen dient te worden bepaald op € 300 per maand vermeerderd met indexatie. De rechtbank verlaagt het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 46.387 en zal het beroep gegrond verklaren.
21. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
Proceskosten
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 57, waarvan € 14 aan reiskosten en € 43 aan verletkosten.
[1] Vgl. Hoge Raad 2 juli 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7936.
[2] Kamerstukken II 1983/1984, 16 787, nr. 11, blz. 19.
[3] Kamerstukken II 1981/82, 16 787, nr. 3, blz. 11.
[4] Vgl. Hoge Raad 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808.
[5] Rechtbank Noord-Holland 2 maart 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:1762.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of het bedrag aan aftrek voor uitgaven voor onderhoudsverplichtingen juist is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de betalingen die belanghebbende in afwijking van het echtscheidingsconvenant aan zijn ex-echtgenote heeft gedaan, kwalificeren als periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, letter a dan wel letter f van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Daarnaast is in geschil of belanghebbende aan de tekst op de website van de Belastingdienst het vertrouwen mocht ontlenen dat voormelde betalingen als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in aftrek kunnen worden gebracht.
4.2.
Belanghebbende concludeert dat de uitgaven voor onderhoudsverplichtingen moeten worden vastgesteld op een bedrag van € 30.095 conform de door hem ingediende aangifte.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Wettelijk kader
5.1.1.
In artikel 6.1, lid 2, aanhef en letter a, Wet IB 2001 is bepaald dat uitgaven voor onderhoudsverplichtingen tot de persoonsgebonden aftrekposten behoren.
5.1.2.
Artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang:
“Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
(…)
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.”
5.1.3.
Van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is sprake wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke verplichting tot het doen van die uitkeringen of verstrekkingen volgt. Het bestaan van zo’n wettelijke verplichting kan blijken uit een rechterlijke uitspraak waarbij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend, of uit een overeenkomst tussen partijen waarbij is bepaald dat de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden (Hoge Raad 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2134, BNB 2019/24).
5.1.4.
Uit de parlementaire geschiedenis van de voorloper van artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001 volgt dat alleen juridisch afdwingbare familierechtelijke periodieke uitkeringen voor aftrek in aanmerking komen (Kamerstukken II 1981/82, 16 787, nr. 6, p. 32-33).
Onderhoudsverplichtingen
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de betalingen die in afwijking van het echtscheidingsconvenant zijn gedaan aanvullingen op de alimentatie zijn, dat deze berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud en dat deze juridisch afdwingbaar waren gezien de mondelinge afspraken tussen hem en zijn ex-echtgenote. De bankafschriften en naderhand opgestelde verklaringen vormen het bewijs dat de mondelinge afspraken bestaan en zijn nagekomen, aldus belanghebbende.
5.2.2.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat belanghebbende de feiten en omstandigheden dient te stellen, en bij betwisting daarvan aannemelijk dient te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat de betalingen die hij in afwijking van het echtscheidingsconvenant heeft gedaan, kunnen worden aangemerkt als periodieke uitkeringen of verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, letter a, dan wel letter f, Wet IB 2001. Hoewel het Hof begrip heeft voor de moeilijke situatie waarin belanghebbende en zijn ex-echtgenote zich bevonden en het belanghebbende siert dat hij haar heeft geholpen, komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
5.2.3.
Belanghebbende en zijn ex-echtgenote hebben in het echtscheidingsconvenant, waarin een beperkt niet-wijzigingsbeding is opgenomen, afspraken gemaakt over de alimentatie. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat belanghebbende in afwijking van het echtscheidingsconvenant tot aanvullende periodieke uitkeringen of verstrekkingen was gehouden op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende wettelijke verplichting. Uit de gedingstukken kan ook niet worden afgeleid dat de betalingen juridisch afdwingbaar waren op het moment dat zij werden gedaan in het jaar 2020. Dit wordt ondersteund door de verklaring van belanghebbende waarin hij aangeeft dat zijn ex-echtgenote hem om hulp heeft gevraagd en dat hij haar toen heeft geholpen (zie 2.11).
De bankafschriften en de achteraf door belanghebbende en zijn ex-echtgenote opgestelde verklaringen over de mondelinge afspraken, waaronder het door belanghebbende en zijn ex-echtgenote opgestelde addendum op het echtscheidingsconvenant, zijn onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. Dit betekent dat de betalingen die in afwijking van het echtscheidingsconvenant zijn gedaan niet als onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 kunnen worden aangemerkt.
5.2.4.
Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de betalingen die in afwijking van het echtscheidingsconvenant zijn gedaan in rechte vorderbaar waren en dus zijn te kwalificeren als onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter f, Wet IB 2001. De bankafschriften en achteraf door belanghebbende en zijn ex-echtgenote opgestelde verklaringen over de mondelinge afspraken, waaronder het addendum op het echtscheidingsconvenant, zijn namelijk ook onvoldoende om tot de conclusie te komen dat een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van de ex-echtgenote is omgezet in een juridisch afdwingbare verplichting en dat de betalingen juridisch afdwingbaar waren op het moment dat zij werden gedaan in het jaar 2020. Het vorenstaande wordt ook ondersteund door de verklaring van belanghebbende dat hij zijn ex-echtgenote heeft geholpen toen zij hem daarom vroeg (zie 2.11).
Vertrouwensbeginsel
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat hij op basis van de tekst op de website van de Belastingdienst (zie 2.10) ervan uit mocht gaan dat de betalingen in afwijking van het echtscheidingsconvenant als “losse aanvullingen” op de alimentatie aftrekbaar zijn.
5.3.2.
Naar het oordeel van het Hof kan uit de bewoordingen “periodieke betalingen van partneralimentatie en de losse aanvullingen daarop” redelijkerwijs niet worden afgeleid dat daarmee ook wordt gedoeld op betalingen die niet worden gedaan op basis van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende wettelijke verplichting of betalingen die niet juridisch afdwingbaar zijn. Uit 5.2.3 en 5.2.4. volgt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betalingen in afwijking van het echtscheidingsconvenant uit een dergelijke wettelijke verplichting voortvloeien dan wel juridisch afdwingbaar zijn. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Belastingrente
5.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A Reijs, W.M.G. Visser en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier T. van Hout. De beslissing is op 3 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.