2.11.Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij de dag voorafgaand aan de zitting tot de conclusie is gekomen dat het echtscheidingsconvenant alleen bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd. Verder heeft hij verklaard dat zijn ex-echtgenote om zijn hulp heeft gevraagd en dat hij haar toen heeft geholpen, omdat hij haar niet in de steek wilde laten.
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“
Beoordeling van het geschil
14. De rechtbank stelt voorop dat onderhavige procedure ziet op de aan eiser voor het jaar 2020 opgelegde aanslag IB/PVV. De vraag of verweerder in strijd met de AVG heeft gehandeld door voorafgaande aan het hoorgesprek gegevens van de ex-partner te raadplegen, is niet van belang voor de beoordeling van rechtmatigheid van deze aanslag. Voor klachten over de omgang met persoonsgegevens dient eiser zich te wenden tot de Autoriteit Persoonsgegevens.
15. Uit artikel 6.1, eerste en tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2020; Wet IB 2001) volgt dat de persoonsgebonden aftrek onder andere bestaat uit uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Deze zijn omschreven in artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB 2001, welke bepaling voor zover hier van belang als volgt luidt:
“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.”
16. Eiser heeft gewezen op toelichting op de website van de Belastingdienst. Daarop is opgenomen dat, indien een afgesproken alimentatieregeling niet langer redelijk is, nieuwe afspraken gemaakt kunnen worden. De rechtbank overweegt dat deze omstandigheid er niet aan in de weg staat dat, ook voor nieuw gemaakte afspraken, voldaan moet worden aan de wettelijke voorwaarden. Op eiser rust de bewijslast ter zake van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat sprake is van periodieke uitkeringen of verstrekkingen ingevolge een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting (artikel 6.3, eerste lid, letter a, Wet IB 2001) of dat sprake is van in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud (artikel 6.3, eerste lid, letter f, Wet IB 2001).
17. Eiser legt artikel 6.3, eerste lid 1, letter f, van de Wet IB 2001 zo uit dat hieronder twee soorten onderhoudsverplichtingen kunnen worden geschaard: aan de ene kant in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en aan de andere kant verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud. Naar het oordeel van de rechtbank is deze lezing onjuist. Ze zou namelijk tot gevolg hebben dat alle in rechte vorderbare periodieke uitkeringen als onderhoudsverplichting dienen te worden aangemerkt, ongeacht het antwoord op de vraag of zij berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud. De wetgever kan dit niet bedoeld hebben. Immers, als een periodieke uitkering niet berust op een verplichting tot voorziening in het levensonderhoud, bestaat er geen enkele reden om van een ‘onderhoudsverplichting’ te spreken. Bovendien zouden ‘periodieke uitkeringen’ onder drie verschillende onderdelen van artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 vallen (namelijk letters a, e en f) en zou een bepaling als artikel 6.7 van de Wet IB 2001 grotendeels overbodig zijn. Om als onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, eerste lid, letter f, van de Wet IB 2001 aangemerkt te kunnen worden moeten periodieke uitkeringen en verstrekkingen dus in rechte vorderbaar zijn én moeten zij berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.
18. Naar het oordeel van de rechtbank is van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, letter a dan wel f van de Wet IB 2001 echter geen sprake. Uit het echtscheidingsconvenant en de aanvulling daarop vloeit een op eiser rustende, rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting tot betaling voort. Echter, de rechtbank leidt uit de rechtspraak van de Hoge Raad af dat ook de hoogte van de uitkering of verstrekking rechtstreeks uit het familierecht moet voortvloeien, in die zin dat aannemelijk moet zijn dat de burgerlijke rechter de uitkering of verstrekking tot het desbetreffende bedrag zou hebben vastgesteld.[1] Dit sluit ook aan bij hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan met het begrip ‘rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht’ in een sterk vergelijkbare bepaling uit de Wet op de loonbelasting 1965.[2] In dit geval acht de rechtbank niet aannemelijk dat de burgerlijke rechter, indien hij daartoe eerst in 2020 zou zijn geroepen, de alimentatie op een hoger bedrag zou hebben vastgesteld dan het bedrag dat hij in 2017 heeft vastgesteld (vermeerderd met indexatie). Daarbij weegt de rechtbank mee dat het betaalde bedrag ruim acht keer hoger is dan de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen huwelijksgerelateerde behoefte van de ex-partner, dat de ex-partner in 2020 zelf inkomen uit dienstbetrekking heeft genoten tot een bedrag van ruim € 10.000 bruto, dat eiser haar een groot deel van het jaar woongenot heeft verschaft en dat eiser om de betalingen aan de ex-partner te kunnen doen zijn draagkracht heeft moeten vergroten door na zijn pensionering opnieuw te gaan werken. Hoewel het eiser siert dat hij zich zo hard voor zijn ex-partner heeft ingespannen, vloeien de door hem gedane betalingen aan zijn ex-partner dus naar het oordeel van de rechtbank niet rechtstreeks voort uit familierecht voor zover die meer bedragen dan vastgesteld in het echtscheidingsconvenant (rekening houdend met indexatie).
19. Dat eiser de verplichting voelt om veel hogere betalingen te doen dan in eerste instantie was overeengekomen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een morele verplichting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, letter f, van de Wet IB 2001. Daarvoor moet blijkens de wetsgeschiedenis sprake zijn van een natuurlijke verbintenis die is omgezet in een rechtens afdwingbare verplichting.[3] Dat betekent dat de betalingen door eiser naar maatschappelijke opvattingen moeten kunnen worden gezien als voldoening van een aan zijn ex-partner toekomende prestatie. De vraag of dit het geval is geweest moet beantwoord worden naar objectieve maatstaven en niet naar subjectief inzicht.[4] Eiser is als pensioengerechtigde gaan werken teneinde de hogere betalingen aan de ex-partner te kunnen doen. Daarmee doet hij veel meer voor zijn ex-partner dan naar objectieve maatstaven van hem verwacht mag worden; zoveel meer zelfs dat de rechtbank zich enige zorgen maakt of er misbruik van hem wordt gemaakt. Van voldoening aan een natuurlijke verbintenis is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In zoverre verschilt de zaak van eiser van de zaken waarin op 2 maart 2017 door de Rechtbank Noord-Holland uitspraak is gedaan.[5]
20. Wat hiervoor is overwogen betekent overigens niet dat eiser de betalingen aan zijn ex-partner niet mocht doen. Het betekent alleen dat die betalingen niet volledig in aftrek komen voor de inkomstenbelasting. Het bedrag aan aftrekbare uitgaven voor onderhoudsverplichtingen dient te worden bepaald op € 300 per maand vermeerderd met indexatie. De rechtbank verlaagt het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 46.387 en zal het beroep gegrond verklaren.
21. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 57, waarvan € 14 aan reiskosten en € 43 aan verletkosten.
[2] Kamerstukken II 1983/1984, 16 787, nr. 11, blz. 19.
[3] Kamerstukken II 1981/82, 16 787, nr. 3, blz. 11.
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen