ECLI:NL:GHDHA:2024:2347

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
200.344.556/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een vader zonder ouderlijk gezag tegen de beschikking van de rechtbank inzake wijziging van het verblijf van minderjarigen

In deze zaak gaat het om een vader zonder ouderlijk gezag die in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 26 april 2024 een verzoek van de gecertificeerde instelling, Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR), toegewezen om het verblijf van de minderjarigen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te wijzigen. De vader, die geen ouderlijk gezag heeft, is van mening dat hij als belanghebbende moet worden aangemerkt in deze procedure. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep ambtshalve beoordeeld. De vader en de pleegmoeder stellen dat de belangen van de minderjarigen rechtstreeks verbonden zijn met die van de vader, omdat hij hen gedurende een lange periode heeft verzorgd. De gecertificeerde instelling en de moeder betwisten echter dat de vader als belanghebbende kan worden aangemerkt, aangezien hij geen ouderlijk gezag heeft en niet als pleegouder kan worden beschouwd. Het hof concludeert dat de vader niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat hij niet de minderjarigen heeft verzorgd en opgevoed als behorende tot zijn gezin. De rechtbank heeft de vader ten onrechte als belanghebbende aangemerkt, en het hof verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team familie
zaaknummer : 200.344.556/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 24-800
zaaknummer rechtbank : C/10/677292
beschikking van de meervoudige kamer van 27 november 2024
inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R. Tetteroo te Rotterdam,
tegen
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR),
kantoorhoudende te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. P. van Baaren te Rotterdam,
2. [de pleegmoeder] ,
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegmoeder,
advocaat mr. M.S. Krol te Rotterdam,
3. [de bijzondere curator 1] , in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarigen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: [de bijzondere curator 1] ,
4. [de bijzondere curator 2] , in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: [de bijzondere curator 2] .
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de tussenbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2024 (hierna te noemen: de tussenbeschikking) en de eindbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2024 (hierna te noemen: de bestreden beschikking), uitgesproken onder (onder meer) voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 24 juli 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking voor zover het betreft de beslissing op het verzoek bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer C/10 677292 en rekestnummer JE RK 24-800.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 3 september 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
De moeder heeft op 27 augustus 2024 een verweerschrift ingediend.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 5 november 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vader, bijgestaan door mr. F. Pool, als waarnemend advocaat voor mr. Tetteroo voornoemd;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] , [vertegenwoordiger]
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de pleegmoeder, bijgestaan door mr. F. Pool, als waarnemend advocaat voor mr. Krol voornoemd;
  • de [de bijzondere curator 1] , tevens waarnemend voor [de bijzondere curator 2] .
De raad is, overeenkomstig haar bericht van 24 oktober 2024, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over (onder meer):
  • [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [de minderjarige 1] );
  • [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [de minderjarige 2] ),
hierna tezamen ook te noemen: de minderjarigen.
De vader heeft geen ouderlijk gezag over de minderjarigen.
3.3
Naast de minderjarigen zijn de moeder en de vader ook samen ouders van nog twee minderjarige kinderen, te weten: [minderjarige 3] en [minderjarige 4] .
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2023 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 3] , [minderjarige 4] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] verlengd tot 10 augustus 2024, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] , [minderjarige 4] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 10 februari 2024 en is de behandeling van de zaak voor het overige aangehouden tot 1 januari 2024 pro forma.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2024 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] , [minderjarige 4] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 10 mei 2024, zijn de bijzondere curatoren benoemd over [minderjarige 3] , [minderjarige 4] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , is de behandeling van de verzoeken voor het overige aangehouden en voor beslissing verwezen naar de meervoudige kamer van 19 april 2024.
3.6
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 februari 2024 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg, te weten een neutraal pleeggezin, verlengd tot 31 maart 2024 en is de behandeling van de verzoeken voor het overige
aangehouden en verwezen naar de meervoudige kamer van 20 maart 2024.
3.7
Bij beschikking van 20 maart 2024 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg, te weten een neutraal pleeggezin, verlengd tot 1 mei 2024 en is de behandeling van de verzoeken voor het overige aangehouden.
3.8
In hoger beroep is gebleken dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] laatstelijk is verlengd tot 10 augustus 2025.
3.9
Tevens is in hoger beroep gebleken dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] inmiddels bij de moeder verblijven.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – de gecertificeerde instelling de door haar op grond van artikel l:265i van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) verzochte toestemming verleend tot wijziging van het verblijf van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] .
4.2
De vader is het daarmee niet eens; hij wil dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] weer bij de pleegmoeder gaan wonen, zoals zij de afgelopen jaren hebben gedaan. Hij verzoekt het hof zijn beroep tegen de bestreden beschikking gegrond te verklaren en de hieruit voortvloeiende rechtsgevolgen te vernietigen, in die zin dat de toestemming wijziging verblijfplaats ex artikel 1:265i BW zal worden afgewezen, althans een beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.3
De gecertificeerde instelling verzoekt het hof
primairde vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en
subsidiairde bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van die beschikking, af te wijzen.
4.4
De moeder verzoekt het hof de beslissing van de rechtbank te bekrachtigen en vast te stellen dat het beroep ongegrond is.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid van het hoger beroep
5.1
In geschil is of de rechtbank terecht de gecertificeerde instelling de door haar op grond van artikel l:265i BW verzochte toestemming tot wijziging van het verblijf van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] heeft verleend.
5.2
Het hof dient allereerst ambtshalve de ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep te beoordelen. Daarvoor moet worden vastgesteld of de vader door de rechtbank in de betreffende verzoekprocedure van de gecertificeerde instelling voor de minderjarigen al dan niet terecht als belanghebbende is aangemerkt (in plaats van informant).
Standpunten
5.3
De vader en de pleegmoeder voeren in dat verband – kort weergegeven – het volgende aan. De vader en de pleegmoeder stellen dat het in deze zaak om de minderjarigen, de kinderen van de vader, gaat. De belangen van de minderjarigen zijn volgens hen rechtstreeks met het belang van de vader verbonden. Zeker, nu artikel 1:265i BW ziet op de bescherming van de hechtingsontwikkeling van de minderjarigen met de (pleeg)ouders en die ontwikkeling niet zomaar mag worden doorbroken, door de minderjarigen van de ene naar de andere plek over te plaatsen. Dit geldt temeer, omdat de minderjarigen zes jaar lang bij de pleegmoeder hebben gewoond, in welke periode de vader ook alles voor de minderjarigen heeft gedaan. De vader en de pleegmoeder zijn dus van mening dat de vader wel degelijk belanghebbende is in deze zaak. De rechtbank heeft hem in eerste aanleg ook als zodanig aangemerkt. Als dat niet het geval was geweest, had de vader niet in hoger beroep kunnen komen en dus niet tegen de bestreden beschikking op kunnen komen. De vader meent derhalve in dit hoger beroep ontvankelijk te zijn.
5.4
De gecertificeerde instelling voert verweer – kort weergegeven – als volgt. De vader is niet belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen. Ook is hij niet de pleegouder van de minderjarigen. De vader woonde immers niet bij de pleegmoeder in en stond ook niet op haar adres ingeschreven. Hij heeft de minderjarigen dan ook niet als behorend tot zijn gezin verzorgd en opgevoed. Daarbij komt dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen is verleend voor een plaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg en niet voor een plaatsing van de minderjarigen bij de ouder zonder ouderlijk gezag. De gecertificeerde instelling is derhalve van mening dat de vader in dezen niet rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt, zodat hij niet als belanghebbende in deze zaak kan worden aangemerkt. Hij is daarom niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
5.5
De moeder voert – kort weergegeven – aan dat hoewel het zo kan zijn dat de vader een bij de minderjarigen betrokken ouder is, hij een ouder zonder ouderlijk gezag over de minderjarigen is. Daarnaast kan hij niet worden aangemerkt als een pleegouder van de minderjarigen. Zij is daarom van mening dat de vader niet als belanghebbende in deze zaak kan worden aangemerkt en dat hij dus niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
5.6
Ook de bijzondere curatoren wijzen erop dat de vader niet met het ouderlijk gezag over de minderjarigen is belast en dat hij ook niet de pleegouder van de minderjarigen is. Het uit artikel 1:265i BW voortvloeiende blokkaderecht, geldt volgens hen bovendien enkel en alleen voor pleegouders, hetgeen de vader dus niet is. De bijzondere curatoren zijn derhalve van mening dat de vader niet als belanghebbende in deze zaak kan worden aangemerkt. Dat de vader in eerste aanleg wel als zodanig is aangemerkt, maakt dat volgens hen niet anders. De bijzondere curatoren wijzen er verder op dat de grieven van de vader in dit hoger beroep zien op de terugplaatsing van de minderjarigen bij de moeder, terwijl die grieven zouden moeten zien op de plaatsing van de minderjarigen in een crisis pleeggezin, waarop het inleidend verzoek van de gecertificeerde instelling zag. De bijzondere curatoren stellen dat de vader aldus, hoe dan ook, niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
Oordeel hof
5.7
Uit de bestreden beschikking volgt dat bij die beschikking verschillende (inleidende) verzoeken van de gecertificeerde instelling ten aanzien van de minderjarigen zijn behandeld. Hoewel aan de bestreden beschikking de tussenbeschikking van 20 maart 2024 vooraf is gegaan, is daarin niet het inleidend verzoek tot wijziging verblijfplaats op grond van artikel 1:265i BW van de gecertificeerde instelling behandeld, nu dat verzoek van een latere datum, namelijk 15 april 2024, dateert. Het hof stelt vast dat de rechtbank zowel bij de tussenbeschikking als bij de bestreden beschikking de vader zonder nadere motivering als belanghebbende heeft aangemerkt.
5.8
Artikel 798 lid 1, eerste volzin, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna te noemen: Rv) bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende.
5.9
De Hoge Raad heeft hierover nog het volgende overwogen (zie recentelijk HR 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1667). Tot de in artikel 798 lid 1 Rv beschermde rechten of verplichtingen behoren de rechten die worden beschermd door internationale verdragen, zoals het EVRM en het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, voor zover daarop door een burger in rechte rechtstreeks een beroep kan worden gedaan. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. De door artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen. De vraag of een betrokkene belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv, dient dan ook te worden beantwoord met inachtneming van de zojuist genoemde, uit artikel 8 EVRM voortvloeiende eisen.
5.1
Gelet op het voorgaande kan de door artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden niet in algemene zin worden afgebakend. Welke persoon of instelling als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
5.11
In deze zaak staat voorop dat de vader niet met het ouderlijk gezag over de minderjarigen is belast. Het onderwerp van de zaak betreft – voor zover hier van belang – het verzoek van de gecertificeerde instelling tot wijziging van het verblijf van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] vanuit een neutraal pleeggezin bij in dit geval de moeder.
5.12
Het hof overweegt dat de grondslag van artikel 1:265i BW – op welk artikel de vader zich beroept – is gelegen in de eerbiediging van het familie- en gezinsleven tussen een minderjarige en een ander dan de ouder, die de minderjarige ten minste een jaar heeft verzorgd en opgevoed als behorende tot zijn gezin. Ter voorkoming van een inmenging in voornoemd familie- en gezinsleven, kan die ander middels dit artikel een beroep doen op het hem toekomende blokkaderecht. Het blokkaderecht in voornoemd artikel ziet in dit geval dus op de rechten van de pleegmoeder, en niet op die van de ouder, in casu de vader.
5.13
Vervolgens is aan de orde of de vader als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van artikel 798 lid 1 tweede volzin Rv. Op grond daarvan kan degene die niet de ouder is als belanghebbende worden aangemerkt als hij ten minste een jaar de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. De strekking van de tweede volzin van art. 798 lid 1 Rv is om de positie van de pleegouder in rechtszaken rondom hun pleegkind te versterken en de pleegouder van rechtswege als belanghebbende aan te merken in die situatie. Het hof is van oordeel dat de vader op grond van deze bepaling niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Immers, de vader is juist ‘
de ouder’ en niet de pleegouder van de minderjarigen.
5.14
Tenslotte overweegt het hof dat de vader ook anderszins niet heeft aangevoerd dat zijn rechten als vader zonder gezag van de minderjarigen rechtstreeks door het onderwerp van de rechterlijke beslissing (namelijk een wijziging van de verblijfsplaats vanuit een neutraal pleeggezin naar de moeder) worden geraakt. De pleegmoeder heeft de minderjarigen al sinds 2019 als behorende tot haar gezin verzorgd en opgevoed, daarna zijn de minderjarigen naar een neutraal pleeggezin gegaan. Vast staat dat de vader indertijd niet bij de pleegmoeder inwoonde en evenmin op haar adres stond ingeschreven. Dat de vader in de periode dat de minderjarigen bij de pleegmoeder verbleven wel meer of minder betrokken is geweest bij de minderjarigen als hun vader, brengt niet mee dat hij in dit geval aanspraak kan maken op bescherming van enig familie- of gezinsleven met hen als bedoeld in artikel 8 EVRM, of dat sprake is van enige inmenging in de uitoefening van dit recht. Daartoe heeft hij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangedragen. Ook de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen geven geen aanleiding om hierover anders te oordelen, nu het kort gezegd enkel gaat om de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarigen vanuit een neutraal pleeggezin (en dus zelfs niet vanuit de pleegmoeder) naar de moeder, en de positie van de vader hierin op geen enkele wijze wordt geraakt.
5.15
Gelet op al het voorgaande, is het hof dan ook van oordeel dat de vader in deze zaak niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Dit betekent dat de rechtbank de vader in de procedure in eerste aanleg, voor zover betrekking hebbend op het in casu aan de orde zijnde inleidend verzoek, ten onrechte als zodanig heeft aangemerkt en dat het hof de vader in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Cleef-Metsaars, A.R.J. Mulder en B. du Fossé, bijgestaan door mr. M.N.C. Zuiderwijk als griffier, en is op 27 november 2024 uitgesproken door mr. A.A.F. Donders in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.