ECLI:NL:GHDHA:2024:2328

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
BK-23/960
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag bpm en toepassing artikel 110 VWEU

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 6.908, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende heeft een gebruikte Volkswagen Golf 2.0 TSI GTI Performance geregistreerd, waarvoor een bedrag van € 2.490 aan bpm is voldaan. De Inspecteur heeft echter een hogere naheffingsaanslag opgelegd, gebaseerd op een hogere CO2-uitstoot van 211 gr/km, in plaats van de door de belanghebbende opgegeven 150 gr/km. De Rechtbank Den Haag heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

De belanghebbende stelt dat de forfaitaire afschrijvingstabel die door de Inspecteur is gebruikt, vervuild is door de waarden van BTW-auto’s, en dat dit leidt tot een onterecht hoge naheffingsaanslag. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende haar stelling niet cijfermatig heeft onderbouwd en dat het gebruik van de forfaitaire afschrijvingstabel niet ter discussie kan worden gesteld. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat de CO2-uitstoot van de auto, zoals vastgesteld door de RDW, een feit is dat niet kan worden betwist.

In hoger beroep heeft het Hof Den Haag geoordeeld dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de auto een product van een andere lidstaat is, zoals vereist onder artikel 110 VWEU. De belanghebbende heeft geen bewijs geleverd dat de auto daadwerkelijk in Polen is geregistreerd of dat de CO2-uitstoot daar is vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/960

Uitspraak van 24 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] B.V., te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 september 2023, nummer SGR 22/4431.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 6.908 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 365 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 548 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 september 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.
2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 2.490 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Volkswagen Golf 2.0 TSI GTI Performance (de auto). De datum van eerste toelating is 1 januari 2017.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een (historische) bruto bpm van € 7.968 (CO2-uitstoot van 150 gr/km) en een afschrijving op basis van de forfaitaire tabel van € 5.478 (68,75%).
2.3.
De Inspecteur heeft met betrekking tot de auto een bedrag van € 6.908 aan bpm nageheven. De Inspecteur heeft hierbij een (historische) bruto bpm van € 30.815 (CO2-uitstoot van 211 gr/km) in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft de afschrijving op basis van de forfaitaire tabel vastgesteld op € 21.417 (69,5%).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Forfaitaire afschrijvingstabel
7. Op grond van artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) wordt met betrekking tot gebruikte personenauto’s het bedrag aan belasting verminderd met de afschrijving op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. In afwijking van het tweede lid wordt ingevolge het zesde lid de vermindering vastgesteld aan de hand van een forfaitaire afschrijvingstabel, mits daartoe een verzoek bij aangifte wordt gedaan. De forfaitaire afschrijvingstabel is opgenomen in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm. Eiseres heeft voor de berekening van de verschuldigde Bpm gebruik gemaakt van de forfaitaire afschrijvingstabel.
8. Volgens eiseres zijn de afschrijvingen in de forfaitaire afschrijvingstabel te laag en is hierdoor de naheffingsaanslag Bpm tot een te hoog bedrag vastgesteld. De onjuistheid bestaat er volgens eiseres in dat de forfaitaire afschrijvingstabel mede tot stand is gekomen aan de hand van waarden van auto’s die van ondernemers afkomstig zijn en omzetbelasting in zich dragen (“BTW-auto’s”), dit leidt tot een vervuilde afschrijvingstabel. Gelet op deze onjuistheid moet de naheffingsaanslag volgens eiseres worden vernietigd.
9. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. Voor toetsing door de rechtbank van de juistheid van de forfaitaire afschrijvingstabel is geen plaats. De rechtbank stelt vast dat eiseres haar stelling dat de forfaitaire afschrijvingstabel is vervuild door BTW-auto’s niet cijfermatig heeft onderbouwd. Indien niettemin veronderstellenderwijs eiseres wordt gevolgd in haar stelling en ervan wordt uitgegaan dat het gebruik van de waarden van BTW-auto’s leiden tot vervuiling van de forfaitaire afschrijvingstabellen dan nog leidt dit niet tot het door haar betoogde rechtsgevolg. Immers, het staat eiseres vrij om in plaats van aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel aangifte te doen te doen op basis van afschrijving naar werkelijke waarde. Deze beroepsgrond van eiseres faalt derhalve.
CO2-uitstoot
10. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) wordt de belasting voor een personenauto bepaald aan de hand van de CO2-uitstoot van de auto. De voor de heffing van Bpm relevante CO2-uitstoot kan op grond van artikel 9, dertiende lid, van de Wet BPM alleen worden bewezen met de bewijsmiddelen genoemd in artikel 6a van de Uitvoeringsregeling BPM, tekst 2020 (de Uitvoeringsregeling). Op grond van artikel 6a, eerste lid en tweede lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling geldt daarbij als uitgangspunt dat de omvang van de CO2-uitstoot blijkt uit het kentekenregister. Als de omvang van de CO2-uitstoot niet uit het kentekenregister blijkt dan kan de omvang van de CO2-uitstoot blijken uit de voor de auto verleende typegoedkeuring, bedoeld in artikel 22 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw), dan wel het door de fabrikant ter zake afgegeven CVO.
11. Dat de auto een Pools kenteken heeft wordt niet betwist, terwijl het bewijs niet ter beschikking van verweerder staat. Eiseres heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat er in Polen een vaststelling van de CO2-uitstoot heeft plaatsgevonden en wat de CO2-uitstoot dan zou zijn. De rechtbank gaat er vanuit dat eiseres heeft willen stellen dat de auto uit Amerika is ingevoerd in Polen. Tussen partijen is niet in geschil dat er van de auto geen typegoedkeuring en geen CVO is. Dat betekent dat wanneer in Polen de CO2-uitstoot zou zijn vastgesteld, dit via de Scandinavische methode zouden moeten gebeuren. Het bewijs hiervan is er niet. De Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) heeft op 8 maart 2021 de auto gekeurd en daarbij de CO2-uitstoot, zoals voorgeschreven berekend op basis van de Scandinavische rekenmethode, bepaald op 211 gr/km.
12. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de CO2-uitstoot dient te bepalen aan de hand van een NEDC1-test. Eiseres verwijst hierbij naar 282 referentieauto’s die in Nederland geregistreerd staan met een CO2-uitstoot van 144 gr/km. Door dit niet te doen handelt verweerder volgens eiseres in strijd met het recht. Ook stelt eiseres dat sprake is van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) aangezien eiseres haar auto zwaarder wordt belast dan gelijksoortige auto’s. De rechtbank volgt het standpunt van eiseres niet. Verweerder is terecht uitgegaan van een CO2-uitstoot van 211 gr/km. Door de keuring en registratie van de auto is de hoogte van de CO2-uitstoot een vaststaand feit geworden.[1]
13. Eiseresses standpunt dat de CO2-uitstoot op basis van de door haar aangedragen referentieauto’s verlaagd dient te worden naar 144 gr/km omdat anders sprake zou zijn van schending van artikel 110 VWEU omdat de auto uit Polen komt volgt de rechtbank niet. Het ligt op de weg van eiseres om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de auto een product van een andere lidstaat is als bedoeld in artikel 110 VWEU. Eiseres is daarin niet geslaagd. Niet in geschil is dat de auto is geproduceerd voor de Amerikaanse markt. Eiseres heeft geen inkoopfactuur of andere bescheiden overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de auto afkomstig is uit Polen of gebruik is gemaakt van de weg in Polen. Daarnaast geldt dat ook indien sprake was van een Pools product, eiseres geen beroep kan doen op de auto’s waarbij de CO2-uitstoot is vastgesteld aan de hand van de NEDC1-methode. Dat zijn immers auto’s die op de Europese markt zijn toegelaten en waarvoor een typegoedkeurig of CVO is afgegeven. Zonder typegoedkeuring of CVO is van soortgelijke producten geen sprake. Dat de auto’s in technisch opzicht gelijk zijn, wat hiermee ook wordt bedoeld, is niet voldoende om van soortgelijke producten te spreken. Bovendien heeft eiseres onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat sprake is van soortgelijke gevallen bij de auto’s met de kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] . De rechtbank merkt hierbij op dat, ook indien sprake zou zijn van soortgelijke gevallen, niet kan worden uitgesloten dat verweerder per abuis een lagere Bpm heeft geheven voor deze auto’s. Verweerder is niet gehouden in het verleden gemaakte fouten te blijven herhalen. Vorenstaande betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een situatie waarop artikel 110 VWEU van toepassing is.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek:
  • of belanghebbende een beroep toekomt op artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU); en
  • of belanghebbende een beroep toekomt op de bruto bpm die geldt voor eerder in Nederland ingevoerde soortgelijke referentievoertuigen.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Artikel 110 VWEU
5.
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in dit geval toepassing is, omdat uit de gedingstukken volgt dat het land van herkomst van de auto Polen is.
5.1.2.
Artikel 110 VWEU luidt, voor zover hier van belang:
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks op gelijksoortige nationale producten worden geheven.”
5.1.3.
Het Hof stelt voorop dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 110 VWEU. Het gaat daarbij in het bijzonder om feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de onderhavige auto een product van een andere lidstaat is.
5.1.4.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Het Hof acht de onderbouwing van belanghebbende dat in de verklaring van de RDW is vermeld dat de auto afkomstig is uit Polen en dat bij de aanvraag tot afgifte van het Nederlandse kenteken door belanghebbende een Pools kentekenbewijs is overgelegd onvoldoende. De auto, zo is niet in geschil, is voor de Amerikaanse markt gebouwd en is ingevoerd vanuit de Verenigde Staten. Hieraan voegt het Hof toe dat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat uit de gedingstukken niet blijkt dat de auto daadwerkelijk op de Poolse weg heeft gereden.
5.1.5.
Gelet op het voorgaande behoeft het beroep van belanghebbende op de CO2-uitstoot van reeds eerder ingevoerde soortgelijke referentievoertuigen geen nadere behandeling.
Slotsom
5.2.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 24 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.