ECLI:NL:GHDHA:2024:2311

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
BK-23/1124
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaarschrift inzake WOZ-waarde en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift van belanghebbende tegen de WOZ-waarde van zijn onroerende zaak, een restaurant in Rotterdam. De Heffingsambtenaar had de waarde op 1 januari 2020 vastgesteld op € 763.000 en het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De Rechtbank Rotterdam had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. In hoger beroep herhaalde belanghebbende zijn stellingen, maar het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend. De termijn voor het indienen van bezwaar was verlopen en er waren geen verschoonbare redenen voor de termijnoverschrijding. Het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat hij schade had geleden door de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is openbaar gemaakt en beide partijen hebben de mogelijkheid om in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1124

Uitspraak van 3 december 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 9 oktober 2023, nummer ROT 22/660.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 763.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen “Gebruikers Niet Woning” van de gemeente Rotterdam (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond:
- wijst het verzoek om vergoeding vanwege immateriële schade af.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 13 september 2024 een nader stuk ingekomen. Voorts is van de zijde van belanghebbende op 20 oktober 2024 een tweetal e-mailberichten ingekomen. Het Hof heeft belanghebbende op 21 oktober 2024 in reactie daarop nogmaals erop attent gemaakt dat e-mail niet voor dergelijke communicatie met het Hof openstaat en dat uitsluitend de mogelijkheid bestaat dergelijke zaken te communiceren via de post of via Digitale Toegang. Vervolgens is op 21 oktober 2024 opnieuw een e-mailbericht van belanghebbende ingekomen. Het Hof heeft deze emailberichten van 20 en 21 oktober aan het dossier toegevoegd, maar zal op de inhoud daarvan geen acht slaan.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 22 oktober 2024. Belanghebbende is verschenen. De Heffingsambtenaar heeft het Hof bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft bij brief, met dagtekening 3 mei 2021, bezwaar gemaakt tegen de beschikking en aanslag.
2.2.
In de postkamer van de Heffingsambtenaar is op het bezwaarschrift een ontvangststempel aangebracht van 17 mei 2021.
2.3.
Bij brief van 14 juni 2021 heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is het bezwaarschrift tegen de beschikking en de aanslag niet-ontvankelijk te verklaren. De brief vermeldt:
“(…)
Beoordeling ontvankelijkheid
Nu het bezwaarschrift met dagtekening 3 mei 2021, op 17 mei 2021 is ingekomen, derhalve buiten de bezwaartermijn, is uw bezwaar niet tijdig ingediend. De gemeente is dan ook voornemens uw bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Van reden dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding is tot dusverre de gemeente niet gebleken (artikel 6:11 van de Awb).
Voordat de gemeente uitspraak doet stelt zij u in de gelegenheid om aan te geven waarom u het bezwaar buiten de termijn heeft ingediend om zo definitief te kunnen beoordelen of er sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Uw reactie ziet de gemeente graag binnen drie weken na dagtekening van deze brief tegemoet. Bij gebreke van dien zal definitief tot niet-ontvankelijkverklaring worden overgegaan.
(…)”
In de brief staat vermeld dat de envelop waarin het bezwaarschrift is bezorgd, een poststempel heeft van 14 mei 2021. Belanghebbende heeft niet op deze brief gereageerd.
2.4.
Bij brief van 9 juli 2020 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld om te reageren op het voornemen om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Deze brief vermeldt:
“Bij schrijven van 14 juni jongstleden heeft Belastingen Rotterdam u in de gelegenheid gesteld om aan te geven waarom u het bezwaar buiten de termijn heeft ingediend om zo definitief te kunnen beoordelen of er sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding (zie bijlage).
Helaas heb ik tot op heden geen reactie van u mogen vernemen. Wellicht is een en ander aan uw aandacht ontschoten. Hierbij stel ik u nogmaals in de gelegenheid om binnen twee weken aan te geven waarom u het bezwaar buiten de termijn heeft ingediend. Tevens verzoeken wij u een schriftelijke machtiging waaruit blijkt dat u bevoegd bent om namens [naam belanghebbende] op te treden. Met nadruk wijs ik u erop dat bij gebreke van dien definitief tot niet-ontvankelijk verklaring zal worden overgegaan.”
Belanghebbende heeft ook niet op deze brief gereageerd.
2.5.
Van de zijde van belanghebbende is in de bezwaarfase een machtiging, verkregen na een e-mailwisseling van 14 en 17 mei 2021 tussen de gemachtigde en het restaurant dat belanghebbende in de onroerende zaak uitbaat, ingediend.
2.6.
Bij brief van 29 december 2021 heeft de Heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan. In de uitspraak op bezwaar is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Wij hebben uw bezwaarschrift niet op tijd ontvangen. Het aanslagbiljet heeft dagtekening 24 maart 2021 en uw bezwaarschrift hebben wij ontvangen op 17 mei 2021. U heeft uw bezwaar niet binnen de wettelijke termijn van zes weken ingediend. Het is ook niet binnen die termijn door u verzonden en in de zevende week ontvangen. Daarom moeten wij u niet-ontvankelijk verklaren in uw bezwaar. (…).
(…)
U hebt uw bezwaarschrift te laat ingediend, want uw bezwaarschrift is niet binnen zes weken na dagtekening van de WOZ-beschikking ingediend. Ik heb u daarom bij schrijven van 14-06-2021 te kennen gegeven dat wij voornemens zijn uw bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren. Tegelijkertijd bent u in de gelegenheid gesteld om aan te geven waarom u bezwaar buiten de termijn is ingediend om zo definitief te kunnen beoordelen of er sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Voorts is in de brief aangegeven dat bij gebreke van dien definitief tot niet-ontvankelijkverklaring zal worden overgegaan. Bij het uitblijven van een reactie heeft de gemeente u daarom op 09-07-2021 wederom in de gelegenheid gesteld om aan te geven waarom het bezwaar buiten de termijn is ingediend en nogmaals erop gewezen dat bij gebreke van dien definitief tot niet-ontvankelijkverklaring zal worden overgegaan. Ook op deze rappelbrief heeft u niet gereageerd. Ik verklaar daarom het bezwaar niet-ontvankelijk.
(…)”
2.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Vooraf
1. (…)
2. De rechtbank merkt op dat het door de gemachtigde van eiser opgestelde beroepschrift, de latere brieven en een ‘pinpointbrief’ vol staan met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde stellingen, waarvan niet altijd duidelijk is of ze betrekking hebben op de onroerende zaak. De rechtbank acht het niet mogelijk om die stukken (zinvol) bij de beoordeling van de zaak te betrekken. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting wel standpunten ingenomen die specifieker op de onroerende zaken betrekking hebben en de rechtbank zal die wel beoordelen. Daarbij bewaakt de rechtbank de goede procesorde, waarbij de beoordeling van standpunten achterwege blijft als de rechtbank of de heffingsambtenaar zich daarop, door het late moment waarop ze zijn ingenomen, onvoldoende heeft kunnen voorbereiden.
Ontvankelijkheid in bezwaar
3. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen de beschikking niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt dat het bezwaar door eiser niet is ingediend binnen de wettelijke termijn van zes weken en dat het door verweerder niet voor afloop van de zevende week is ontvangen. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Op de zitting heeft eiser verklaard dat de onroerende zaak een restaurant betreft, dat ten tijde van de aanslag was gesloten. Daarom keek eiser niet elke dag of er post was ontvangen.
4. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt – voor zover in deze zaak van belang – de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Volgens het tweede lid van dit artikel is bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
5.1.
Het aanslagbiljet is gedagtekend 24 maart 2021. Verweerder stelt het bezwaar (gedagtekend 3 mei 2021) te hebben ontvangen op 17 mei 2021.
5.2.
In dit geval is de termijn voor het maken van bezwaar ingegaan op 25 maart 2021 en geëindigd op 6 mei 2021. Verweerder had het bezwaar vóór deze datum moeten ontvangen, dus uiterlijk op 5 mei 2021, dan wel, indien eiser het stuk uiterlijk op 5 mei 2021 ter post had bezorgd, op 13 mei 2021 (één week na afloop van de bezwaartermijn, rekening houdend met het feit, dat PostNL op maandag niet bezorgt).
6. Tot de stukken behoren brieven van verweerder van 14 juni 2021 en 9 juli 2021 waarin eiser de gelegenheid krijgt om aan te geven waarom het bezwaar buiten de termijn is ingesteld. De rechtbank constateert dat eiser verzuimherstel is geboden op straffe van niet-ontvankelijkheid. In bezwaar is hierop geen antwoord van eiser gekomen.
7. Dat het restaurant van eiser op het moment van de aanslag gesloten was waardoor het bezwaarschrift te laat is ingediend, maakt naar het oordeel van de rechtbank de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Eiser heeft dit standpunt – dat overigens niet te rijmen valt met de stelling van eiser, dat het bezwaar ter post is bezorgd op de datum van de dagtekening: 3 mei 2021 - voor het eerst op de zitting ingenomen. Dat eiser de post van zijn restaurant niet dagelijks heeft bekeken, is een omstandigheid die voor risico van eiser komt. Het is aan eiser om bij een periode van afwezigheid in het restaurant maatregelen te treffen met betrekking tot zijn post(verwerking). Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser deze stelling pas op de zitting naar voren heeft gebracht.
8. Op de zitting heeft eiser gesteld dat hij altijd binnen 24 uur bezwaar maakt. Wanneer verweerder stelt dat het bezwaar te laat is, moet verweerder door middel van de stempel op de envelop aantonen dat dit zo is. Volgens eiser had verweerder de envelop moeten bewaren, te meer in het geval dat de dagtekening van het poststuk niet overeenkomt met de stempel op de envelop. Eiser verwijst daarbij naar jurisprudentie. Verweerder heeft verklaard de envelop niet te hebben bewaard.
9. Het bezwaarschrift heeft als dagtekening 3 mei 2021. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat hij zijn bezwaren iedere dag ter post bezorgt, dat wil zeggen dat hij op 3 mei 2021 het bezwaar ter post heeft bezorgd. In dat geval zou het bezwaarschrift dan uiterlijk op 13 mei 2021 door verweerder moeten zijn ontvangen. Gelet op de datumstempel van verweerder op het bezwaarschrift, gaat de rechtbank echter uit van de ontvangstdatum van 17 mei 2021. De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van de datumstempel te twijfelen. Eiser heeft afgezien van zijn verklaring ter zitting op niets kunnen wijzen, dat bevestigt, dat het bezwaar op 3 mei 2021 ter post is bezorgd. De rechtbank gaat er vanuit dat het stuk kort na ontvangst door verweerder is voorzien van een datumstempel. Voor de hand liggende alternatieve verklaringen voor de discrepantie tussen dagtekening (3 mei 2021) en datumstempel (17 mei 2021) zijn, dat het bezwaar weken na de verzending door PostNL bij verweerder is bezorgd of dat verweerder het bezwaar weken heeft laten liggen totdat de datumstempel is aangebracht. De rechtbank acht die verklaringen minder aannemelijk dan een onjuistheid in de dagtekening van het bezwaar. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat het haar ambtshalve bekend is dat de gemachtigde van eiser in een groot aantal zaken met vergelijkbare discrepanties tussen dagtekening en datumstempel kampt en dat naar het oordeel van de rechtbank van verweerder niet kan worden gevergd de enveloppen van deze gemachtigde te bewaren omdat het – zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd – niet goed mogelijk is, althans alleen tegen hoge kosten uitvoerbaar om hetzij de enveloppen van deze gemachtigde te selecteren en te bewaren hetzij in eerste instantie alle enveloppen te bewaren (en vervolgens in ieder geval die van deze gemachtigde te behouden). De jurisprudentieverwijzingen van eiser maken dit ook niet anders, nu deze betrekking hebben op situaties die niet vergelijkbaar zijn met onderhavige zaak.
10. Nu het bezwaarschrift op 17 mei 2021 door verweerder is ontvangen, is dit niet binnen een week na afloop van de bezwaartermijn en dus niet tijdig. Redenen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten zijn niet gebleken. Verweerder heeft het bezwaar van eiser daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank komt hierdoor niet meer toe aan een inhoudelijke behandeling van het beroep.
Redelijke termijn
11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
12. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.1
13. Het bezwaarschrift in deze zaak is op 17 mei 2021 door verweerder ontvangen. Deze ontvangstdatum van bezwaar moet als uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van de redelijke termijn. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en ruim vier maanden verstreken.
14.1.
De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval geen grond is om aan te nemen dat bij eiser sprake is (geweest) van spanning en frustratie. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid heeft eiser – in ieder geval tot aan de zitting op 25 juli 2023 – geen gronden aangevoerd behalve de standaard grond dat de niet-ontvankelijkheid ten onrechte is. Ook heeft eiser ten aanzien van de WOZ-waarde geen keuze gemaakt tussen de standpunten of verweerder de WOZ-waarde te hoog of juist te laag heeft vastgesteld. Eiser heeft zowel in bezwaar als in beroep standaard gronden ingediend, die enkel algemene, niet op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen inhouden. Hierdoor is niet duidelijk geworden wat voor eiser het (financiële) belang van de procedure is. Eiser heeft verweerder en de rechtbank laten raden naar de omvang van het geschil.
14.2.
Geen spanning en frustratie betekent, dat geen voor vergoeding in aanmerking komende schade is geleden. Voor zover de onzekerheid over het standpunt van eiser het gevolg is van de wijze van optreden van de gemachtigde en tekortschietende communicatie tussen gemachtigde en eiser moet die aan eiser worden toegerekend. De vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
(i) belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in het bezwaar;
(ii) de waarde van de onroerende zaak onjuist is vastgesteld;
(iii) belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar beantwoordt deze vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de onroerende zaak door het Hof in goede justitie wordt vastgesteld (zonder zelf te concluderen tot een waarde), dienovereenkomstige aanpassing van de aanslag in de onroerendezaakbelastingen, vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn en toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid bezwaar
5.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank ten aanzien van de ontvankelijkheid in haar overwegingen 3 tot en met 10 op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Belanghebbende heeft in hoger beroep uitsluitend zijn gronden herhaald en opnieuw aangevoerd dat het bezwaarschrift op 3 mei 2021, gelijk hij voor het eerst ter zitting ter zitting van de Rechtbank aanvoerde, ter post is bezorgd en als reden voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding aangevoerd dat belanghebbende, een restaurantuitbater, in die tijd, waarin het restaurant wegens de destijds geldende coronamaatregelen was gesloten, niet dagelijks de post ophaalde. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
5.2.
De termijn voor indiening van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend, indien het vóór het einde van de termijn door de Heffingsambtenaar is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift ook tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Nu het Hof geen reden heeft om aan te nemen dat de dag van dagtekening van beschikking en aanslag is gelegen vóór de dag van de bekendmaking daarvan, is de termijn in dit geval aangevangen met ingang van de dag na die van de dagtekening van de beschikking en aanslag, zodat de termijn voor het instellen van beroep eindigde op 5 mei 2021. Nu het bezwaarschrift niet binnen een week na afloop van de termijn (12 mei 2021) is ontvangen, is het bezwaarschrift reeds daarom niet tijdig ingediend.
5.3.1.
Gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 14 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1423, heeft overwogen, is van de indiening van een bezwaarschrift bij verzending per post als bedoeld in artikel 6:9, lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht sprake indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken. Indien de Heffingsambtenaar een bezwaarschrift niet heeft ontvangen, is de enkele stelling dat het poststuk ter post is bezorgd onvoldoende om aan te nemen dat het beroepschrift is verzonden. Het is in dat geval aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat en wanneer het geschrift ter post is bezorgd, aldus de Hoge Raad. Deze maatstaf kan ook worden aangelegd bij de beoordeling van de tijdigheid van de terpostbezorging.
5.3.2.
Het is, gelet op voornoemd arrest, aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift daadwerkelijk voor het einde van de termijn (5 mei 2021) ter post is bezorgd. Belanghebbende is hierin niet geslaagd. Belanghebbende stelt dat hij het bezwaarschrift op 3 mei 2021 ter post heeft bezorgd. Dit is gelet op de door de Heffingsambtenaar op de envelop aangetroffen poststempel van 14 mei 2021 (zie 2.3) al niet aannemelijk. Bovendien blijkt uit het dossier dat tussen (een persoon namens) belanghebbende en diens gemachtigde op 14 mei en 17 mei 2021 een mailwisseling plaats heeft gehad omtrent de ondertekening van een machtiging door belanghebbende die benodigd is om bezwaar te kunnen instellen. Ook dit staat haaks op de stellingname van belanghebbende dat het bezwaarschrift op 3 mei 2021 ter post is bezorgd.
5.4.
Van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, is niet gebleken. Het Hof verwijst nogmaals naar overweging 7 van de Rechtbank. Belanghebbende heeft in hoger beroep uitsluitend zijn stellingname omtrent het ophalen van de post door belanghebbende in die tijd herhaald. Het Hof sluit zich op dit punt aan bij de beslissing van de Rechtbank. Overige omstandigheden die kunnen leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding zijn gesteld noch gebleken.
5.5.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof komt daarom niet aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak toe.
Vergoeding van immateriële schade
5.6.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend. Ter zitting van het Hof heeft hij op dit punt uitsluitend aangevoerd: “Dat is duidelijk. De Hoge Raad heeft het in recente jurisprudentie allemaal beargumenteerd dat Bartels recht heeft op € 500 en niet op slechts € 50, dat niet een langere termijn dan twee jaren geldt, dat in het geval een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend het griffierecht dient te worden terugbetaald en dat daar ook een proceskostenveroordeling bij hoort. Verder zijn ook de prejudiciële vragen van Hof Den Bosch beantwoord.”
De Heffingsambtenaar is het eens met de beslissing van de Rechtbank.
5.7.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade in haar overwegingen 11 tot en met 14.2 op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Belanghebbende heeft in hoger beroep uitsluitend gesteld dat een bedrag van € 500 moet worden toegekend en op de zitting van het Hof met de onder 5.6 vermelde passage verwezen naar jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent de vergoeding van immateriële schade. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, beslist:
“3.3.5 In de regel zal hetgeen de belanghebbende in de procedure ter zake van een of meer fiscale beschikkingen heeft gevorderd, voldoende duidelijk maken waarin het financiële belang bij de procedure is gelegen en wat de omvang daarvan is. Er zijn echter ook gevallen waarin dit niet aanstonds duidelijk zal zijn op basis van het geschil met betrekking tot de fiscale beschikking(en). Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan geschillen over een beschikking tot vaststelling van de waarde van een onroerende zaak op grond van de Wet waardering onroerende zaken, (…). In zulke gevallen ligt het op de weg van de belanghebbende die om een vergoeding van immateriële schade heeft verzocht, de feiten te stellen, en in geval van betwisting aannemelijk te maken, op grond waarvan de omvang van dit financiële belang kan worden vastgesteld, zo nodig door middel van schatting.”
Gezien de beslissing van de Rechtbank ten aanzien van de afwijzing van de vergoeding van immateriële schade en de motivering daarvan, die het Hof de zijne heeft gemaakt, had het op de weg van belanghebbende gelegen in zijn hogerberoepschrift of uiterlijk ter zitting van het Hof de feiten te stellen op grond waarvan de omvang van dit financiële belang kan worden vastgesteld. Belanghebbende heeft dit, gezien de stellingname tot in hoger beroep waarbij hij het Hof vraagt de waarde van de onroerende zaak in goede justitie vast te stellen zonder daarbij zelf een waarde te stellen en zich zelfs niet uit te laten over het feit of naar zijn mening de waarde omhoog of omlaag moet worden bijgesteld, geenszins gedaan. De Rechtbank heeft dan ook terecht volstaan met de (impliciete) conclusie in haar overweging 13 dat de redelijke termijn is overschreden zonder daarbij vervolgens om redenen zoals verwoord in overwegingen 14.1 en 14.2 van haar uitspraak een vergoeding van immateriële schade toe te kennen.
5.8.
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift verder nog “op voorhand” aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor zover belanghebbende daarmee doelt op een eventuele overschrijding van de termijn in de hogerberoepsfase, geldt het volgende. Gelet op de uitspraak van het Hof van heden is in hoger beroep de redelijke termijn niet overschreden. Het Hof wijst ook dit verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Slotsom
5.9.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade in de hogerberoepsfase af.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, W.M.G. Visser en L.D.M.A Reijs, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 3 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Reijs.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.