ECLI:NL:GHDHA:2024:2208

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
200.324.132/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in een civiele procedure met betrekking tot schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van Den Hollander Advocaten B.V. in een civiele procedure. Driehoek Agro B.V. vordert schadevergoeding van Den Hollander Advocaten, omdat zij van mening is dat de advocaat in een eerdere procedure de stellingen van Driehoek Agro onvoldoende heeft gepresenteerd. De rechtbank heeft de vordering van Driehoek Agro afgewezen, waarna het hof deze beslissing heeft bekrachtigd. Het hof laat in het midden of er sprake is van een beroepsfout, maar oordeelt dat, zelfs als er een beroepsfout zou zijn, het causaal verband met de gevorderde schade niet kan worden aangenomen. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij Driehoek Agro in verschillende procedures heeft gestreden tegen de gemeente 's-Hertogenbosch over schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen. Het hof concludeert dat Driehoek Agro onvoldoende heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk een varkensbedrijf had kunnen starten op een andere locatie, indien de gemeente haar tijdig had geïnformeerd over de onmogelijkheid om op het betrokken perceel een varkensbedrijf te vestigen. De vordering tot schadevergoeding wordt daarom afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij Driehoek Agro wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Civiel recht
team Handel
zaaknummer: 200.324.132/01
zaaknummer rechtbank Rotterdam: C/10/618970/HA ZA 21-456
arrest van 3 december 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
DRIEHOEK AGRO B.V.,
gevestigd te Maren-Kessel (gemeente Oss),
appellante,
advocaat: mr. A.D. Lindenbergh, kantoorhoudende te Rotterdam,
tegen
DEN HOLLANDER ADVOCATEN B.V.,
gevestigd te Middelharnis (gemeente Goeree-Overflakkee),
verweerster,
advocaat: mr. R. Kossen, kantoorhoudende te Den Haag.
Partijen worden hierna Driehoek Agro en Den Hollander Advocaten genoemd.

1.De zaak in het kort

Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Driehoek Agro vordert schadevergoeding van Den Hollander Advocaten op de grond dat Den Hollander Advocaten ([advocaat 1]) in een procedure de stellingen van Driehoek Agro onvoldoende voor het voetlicht heeft gebracht. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis en laat daarbij in het midden of zich een beroepsfout heeft voorgedaan. Het hof oordeelt dat als sprake zou zijn van een beroepsfout, het causaal verband met de schade waarvan in deze procedure vergoeding wordt gevorderd niet kan worden aangenomen.

2.Procesverloop in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 9 november (het hof leest) 2022, waarmee Driehoek Agro in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 augustus 2022;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord;
- de akte van Driehoek Agro;
- de antwoordakte van Den Hollander Advocaten.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 4 oktober 2024. Bij die gelegenheid hebben de genoemde advocaten het woord gevoerd aan de hand van aantekeningen die zijn overgelegd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

3.Feitelijke achtergrond

De rechtbank heeft in het vonnis onder 2 (2.1 t/m 2.19) de feiten weergegeven die zij bij de beoordeling tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil. Het hof zal deze feiten hierna opnieuw weergeven.
3.1.
Driehoek Agro is een door [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) opgerichte vennootschap. [betrokkene 2] is een agrariër. Oorspronkelijk exploiteerde [betrokkene 2] samen met zijn moeder en zijn broer een agrarisch bedrijf waarbij [betrokkene 2] een melkveehouderij exploiteerde en zijn broer een varkensbedrijf.
3.2.
[betrokkene 2] heeft in 1993, samen met zijn broer en zijn moeder een perceel cultuurgrond verworven (perceel C 489). [betrokkene 2] heeft vanaf 1994 met de gemeente ’s-Hertogenbosch overleg gevoerd over de mogelijkheid van aanpassing van het bestemmingsplan zodat [betrokkene 2] een megavarkensbedrijf zou kunnen realiseren op dit perceel.
3.3.
Het overleg met de gemeente vond plaats in aanwezigheid van [betrokkene 2] samen met door [betrokkene 2] ingeschakelde adviseurs [adviseur 1] (adviseur en voerleverancier) en/of [adviseur 2] (architect) en later ook met [advocaat 1], advocaat bij Den Hollander Advocaten (hierna: [advocaat 1]).
3.4.
Het college van B&W van de gemeente ’s-Hertogenbosch heeft, om [betrokkene 2] tegemoet te komen, bij besluit van 30 september 1997 een wijziging in het bestemmingsplan doorgevoerd. Het college van Gedeputeerde Staten heeft bij besluit van 29 januari 1998 zijn goedkeuring aan deze wijziging onthouden. De Raad van State heeft een daartegen ingesteld beroep bij beslissing van 12 juli 1999 ongegrond verklaard. In die procedure werd [betrokkene 2] bijgestaan door [advocaat 1].
3.5.
[betrokkene 2] is een civielrechtelijke procedure begonnen tegen de gemeente
’s-Hertogenbosch ter verkrijging van schadevergoeding, op de grondslag dat hem ten onrechte was voorgehouden dat hij een varkensbedrijf kon gaan vestigen op zijn perceel. [betrokkene 2] heeft daartoe in of omstreeks 1996 opdracht gegeven aan Den Hollander Advocaten hem hierin bij te staan. Den Hollander Advocaten heeft haar algemene voorwaarden van toepassing verklaard op deze overeenkomst met [betrokkene 2]. Artikel 2 van deze algemene voorwaarden luidt: “Den Hollander Advocaten is de enige opdrachtnemer van alle werkzaamheden ook indien het de uitdrukkelijke of stilzwijgende bedoeling van cliënten is dat een opdracht door een bepaalde persoon zal worden uitgevoerd. Toepassing van het bepaalde in de artikelen 7:404 en 7:407 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt uitgesloten.”.
3.6.
[betrokkene 2] heeft vier procedures gevoerd tegen de gemeente ’s-Hertogenbosch met als doel om schadevergoeding te krijgen wegens een door de gemeente
’s-Hertogenbosch gepleegde onrechtmatige daad:
- een bodemprocedure bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch (advocaat namens [betrokkene 2]: [advocaat 1]),
- een bodemprocedure in hoger beroep bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (advocaat namens [betrokkene 2]: [advocaat 2], werkzaam bij Den Hollander Advocaten),
- een schadestaatprocedure bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch (advocaat namens [betrokkene 2]: [advocaat 1]),
- een schadestaatprocedure in hoger beroep bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (advocaat namens [betrokkene 2]: [advocaat 1]).
3.7.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft de vorderingen van [betrokkene 2] (die eerst nog procedeerde samen met zijn moeder en een broer, maar later niet meer) afgewezen bij tussenvonnis van 22 maart 2002 en eindvonnis van 10 juli 2002. In het na te melden arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch staat over het tussenvonnis van 22 maart 2002:
“4.4. In het tussenvonnis van 22 maart 2002 heeft de rechtbank geoordeeld dat de gemeente jegens [betrokkene 2] cs onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met het streekplan het wijzigingsbesluit van 30 september 1997 vast te stellen. De rechtbank heeft echter tevens geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 2] cs hierdoor schade hebben geleden. Daarnaast heeft de rechtbank in dit vonnis het beroep van [betrokkene 2] cs op dwaling en op onvoorziene omstandigheden verworpen.
In verband met de stelling van [betrokkene 2] cs dat perceel C 489 niet beantwoordde aan de overeenkomst heeft de rechtbank [betrokkene 2] cs toegelaten tot bewijslevering.
4.5.
[betrokkene 2] cs hebben van bewijslevering afgezien, waarna de rechtbank in het eindvonnis van 10 juli 2002 de vordering van [betrokkene 2] cs heeft afgewezen.”
3.8.
[betrokkene 2] heeft hoger beroep aangetekend tegen beide vonnissen van de rechtbank. Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 18 november 2003 geoordeeld dat de gemeente ’s-Hertogenbosch onrechtmatig heeft gehandeld jegens [betrokkene 2] door vanaf december 1994 te doen voorkomen dat zijn plannen voor vestiging van een varkensbedrijf op het door hem verworven perceel succesvol zouden kunnen zijn omdat zij niet in strijd waren met het streekplan. Het gerechtshof heeft daarbij de gemeente ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [betrokkene 2], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.9.
In de daaropvolgende schadestaatprocedure heeft [betrokkene 2] bij de rechtbank
’s-Hertogenbosch een schadevergoeding gevorderd van € 1.862.334,89, vermeerderd met wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit:
“Directe schade:
A) € 49.567,--: vergeefs aangekochte NH3-rechten;
B) € 126.500,--: schade doordat de NH3-rechten van het varkensbedrijf op de oude locatie niet tijdig zijn verkocht;
C) € 46.557,89: advieskosten/voorbereidingskosten;
D) P.M.: kosten accountant, makelaar-taxateur en advocaat.
Indirecte schade:
E) € 740.924,--: inkomensschade;
F) € 590.000,--: meerkosten aankoop bouwkavel op latere datum;
G) € 686.750,--: meerkosten aankoop benodigde varkensrechten op latere datum;
H) -/- € 377.964,--: aftrek van het voordeel dat [betrokkene 2] heeft gehad doordat hij langer over zijn melkveebedrijf heeft kunnen beschikken.”
3.10.
De post
inkomensschadevan € 740.924 is ontleend aan een schadeberekening die is gemaakt door H.J. van Haare, accountant-administratieconsulent bij bureau Van Haare de Bont & Partners (hierna: Van Haare). Van Haare was daartoe ingeschakeld door [betrokkene 2].
3.11.
[betrokkene 2] baseerde zijn deelvordering
indirecte schade/inkomensschadeop de stelling dat het toerekenbaar was aan de gemeente ’s-Hertogenbosch dat hij niet in december 1994 is gewezen op het in de weg staan van het streekplan aan het vestigen van een varkensbedrijf op het perceel. [betrokkene 2] stelt dat als hij hier toen over was geïnformeerd hij het varkensbedrijf op dat moment elders zou hebben kunnen vestigen. Op het moment dat [betrokkene 2] bekend werd met de omstandigheid dat de bestemmingsplanwijziging niet tot stand zou komen (op 29 januari 1998) was de Wet herstructurering varkenshouderijen in werking getreden en was het zoeken naar een alternatieve locatie zinloos geworden.
3.12.
De gemeente ’s-Hertogenbosch beriep zich in die schadestaatprocedure op een in haar opdracht opgesteld deskundigenrapport uit februari 2006 van ir. C.W.J.M. van der Vleuten van het bureau Van der Vleuten-Raadgevers B.V. (hierna: het Rapport Van der Vleuten). Het Rapport Van der Vleuten gaat onder meer in op de vraag wat [betrokkene 2] beoogde:
- wilde hij het perceel met winst verkopen (nadat het bestemmingsplan was aangepast om de oprichting van een varkensbedrijf ter plekke mogelijk te maken)?
- dan wel wilde hij zelf een varkensbedrijf op het perceel oprichten (als het bestemmingsplan dat toestond)?
- dan wel wilde hij een varkensbedrijf elders oprichten (toen bleek dat het bestemmingsplan dat verbood op het perceel)?
Het Rapport Van der Vleuten vermeldt daarover:

Vermoedelijke scenario bij juiste informatieverstrekking door de gemeente
1. Indien de gemeente [betrokkene 2] eind 1994 zou hebben geïnformeerd over het feit dat het Streekplan geen intensieve veehouderij toestaat op het perceel, zou [betrokkene 2] eind 1994 hebben geweten dat het perceel niet bruikbaar is voor zijn plannen.
Conclusie: De vestiging van een intensieve veehouderij zou op het perceel nooit mogelijk geweest zijn. De veronderstelling van [betrokkene 2] dat er zonder onrechtmatige daad een intensieve veehouderij had kunnen worden gevestigd op het perceel is dus niet juist. Duidelijk is hiermee dat de ‘meer investering’ ten behoeve van een alternatief bouwblok niet in causaal verband staat met de onrechtmatige daad van de gemeente.
2. [betrokkene 2] had vervolgens, als hij onherroepelijk een nieuw varkensbedrijf had willen stichten, uit moeten zien naar een alternatieve locatie. De beschikbaarheid van alternatieve locaties in de omgeving van Maren-Kessel en omgeving (straal van 20 km) voor de realisatie van een vleesvarkensbedrijf van 7000 plaatsen (of 800 zeugen en 5000 vleesvarkensplaatsen zoals in het advies van de adviescommissie agrarische bouwaanvragen (AAB) is vastgelegd) is zeer beperkt. (
Het financieel voordeel van op eigen grond een bouwblok te ontwikkelen zou niet bestaan. Zonder onrechtmatige daad had [betrokkene 2] altijd een grotere investering moeten doen ten behoeve van de verwerving van een bouwblok of alternatieve locatie).
3. Het ligt meer voor de hand dat [betrokkene 2] naar Noord-Nederland of naar de provincie Zeeland zou hebben moeten uitwijken. De vraag is in hoeverre [betrokkene 2] deze stap zou hebben gezet en of het hem zou lukken uiterlijk 10 juli 1997 een nieuw op te zetten locatie te realiseren. De weerstand van de provincies, gemeenten en bewoners in de omgeving tegen de ontwikkeling van mammoetbedrijven was in die tijd groot. Dit zou ongetwijfeld tot lange procedures hebben geleid. Indien de gemeente eind 1994 aan [betrokkene 2] zou hebben kenbaar gemaakt dat het perceel planologisch niet geschikt was voor de ontwikkeling van het bedoelde varkensbedrijf zou [betrokkene 2] zich vanaf begin 1995 hebben kunnen oriënteren op een alternatieve locatie. Het is redelijk te veronderstellen dat hij een jaar nodig gehad zou hebben om een alternatieve locatie te kunnen vinden. Vervolgens zou hij minimaal een jaar nodig hebben gehad (planontwikkeling, eventueel art 19 procedure en bouwvergunningsprocedure) om een bouwvergunning te verkrijgen voor de bouw van een varkensbedrijf met een omvang van 7000 plaatsen. Te koop staande bedrijven met deze omvang waren vrijwel niet beschikbaar. Broer [betrokkene 2] en/of mevrouw [betrokkene 2] hadden in november 1994 reeds een bestaand varkensbedrijf aan de Grindweg 19 te Rosmalen gekocht. Blijkbaar was er toen geen belangstelling om een groot bestaand bedrijf te kopen. De vraag rijst hoe realistisch het was voor [betrokkene 2] om elders een mammoet bedrijf te ontwikkelen, terwijl men reeds een bestaand vervangend varkensbedrijf had gekocht.
4. Om een varkensbedrijf van 7000 vleesvarkens te realiseren is een investering van minimaal € 2.400.000,-- vereist ten behoeve van de bouw plus de aankoop van een perceel waarop zo’n bedrijf gevestigd zou kunnen worden. Het is reëel om te veronderstellen dat deze investering minimaal € 3.000.000 zou hebben bedragen. Indien banken zulke bedrijven moeten financieren, vereist dit een aanzienlijk bedrag aan eigen risicodragend kapitaal. Verder zal een bank hoge eisen stellen aan de kennis en ervaring van de ondernemer in deze sector. [betrokkene 1] was melkveehouder en had geen ervaring met het leiden van een mammoetbedrijf. De agrarische adviescommissie bouwaanvragen (AAB) eindigt niet voor niets in haar advies met de opmerking dat het om een mammoetbedrijf gaat. [betrokkene 2] zal een uitstekend plan moeten hebben gehad om een financiering te kunnen verkrijgen. Uit het advies van de AAB blijkt niet dat Peter voornemens was zijn melkveebedrijf te verkopen. De vraag is of [betrokkene 2] een door de bank goedgekeurd plan kan overleggen waaruit blijkt dat hij deze stap zou hebben kunnen zetten. Ondergetekende heeft hiervan geen kennis genomen. Op grond hiervan is het logisch te veronderstellen dat de planologische ontwikkeling van het perceel uiteindelijk ten doel had het perceel met winst te verkopen. Hiervoor waren geen hoge investeringen vereist. De feitelijke omstandigheden zoals hierna beschreven versterken deze voorgaande redenering.
5. Broer [betrokkene 2] en [betrokkene 1] exploiteren in maatschap met hun moeder in september 1994 twee agrarische bedrijven. Broer [betrokkene 2] was binnen de maatschap actief voor het varkensbedrijf gelegen aan de [adres 1], dat verkocht is eind 1993 aan de gemeente Den Bosch. Na de verkoop van [adres 1] aan de gemeente, heeft moeder [betrokkene 2] ten behoeve van zoon [betrokkene 2] in november 1994 een vervangend varkensbedrijf aan de [adres 2] gekocht. [betrokkene 1] exploiteerde in diezelfde maatschap het melkveebedrijf aan de [adres 3]. Het melkveebedrijf omvat 41,6 ha, waarvan 30 ha als huiskavel. Het melkquotum omvatte in september 1994 513.000 kg melk. Het melkveebedrijf kan als levensvatbaar worden geklasseerd en als uitstekende basis worden gezien om zelfstandig verder te gaan. Het is niet erg logisch om het melkveebedrijf van bijna 42 ha te verkopen ten behoeve van de opzet van een nieuw varkensbedrijf. Een vervangend varkensbedrijf voor het verkochte bedrijf aan de [adres 1] 1a was reeds verworven ([adres 2]). Voorzover bekend heeft het melkveebedrijf in 1994 en 1995 ook niet te koop gestaan. In het advies van de AAB wordt ook geen melding gemaakt van het voornemen van [betrokkene 1] om het melkveebedrijf van de hand te doen. Op basis van de feitelijke omstandigheden en ervan uitgaand dat er sprake is van een redelijk en billijk handelend melkveehouder ([betrokkene 1] is in 2006 nog steeds melkveehouder), concludeert ondergetekende dat het voor de hand ligt te veronderstellen dat [betrokkene 1] het perceel [adres 1] ongenummerd heeft willen ontwikkelen als locatie voor een mammoetvarkenshouderij met als uiteindelijke doel het perceel [adres 1] met winst te verkopen. Deze verkoop zou plaats hebben gevonden op het moment dat de planologische zekerheid verkregen was en een bouwvergunning onherroepelijk zou zijn geworden. De drijfveer voor [betrokkene 2] was dat hij het perceel tegen agrarische landbouwwaarde had kunnen kopen van de gemeente Den Bosch en vervolgens na planologische ontwikkeling met grote winst had kunnen doorverkopen.
6. Op grond van hiervoor beschreven aspecten is het aannemelijk dat [betrokkene 2] in onderhavig scenario (indien hem in 1994 duidelijk was geworden dat het perceel [adres 1] planologisch gezien niet geschikt was) niet tot de realisatie van een varkensbedrijf van 7000 plaatsen elders zou zijn gekomen. Het verwerven van een perceel elders met als doel het planologisch te ontwikkelen, vereist specifieke kennis en vaardigheden die niet tot de kernactiviteiten van [betrokkene 2] kunnen worden gezien. Het kopen van een perceel waarop zo’n bedrijf wel planologisch toegestaan zou zijn, zou zakelijk niet interessant zijn voor [betrokkene 2] .
Feitelijk scenario
[betrokkene 2] zou vanaf 10 juli 1997 naar een alternatieve locatie hebben kunnen zoeken. Op grond van de hiervoor beschreven argumenten en de omstandigheden in de varkenshouderij is het vanzelfsprekend dat het niet tot realisatie van een vleesvarkensbedrijf is gekomen. Uit de huidige feitelijke situatie blijkt dat [betrokkene 2] zijn melkveebedrijf niet heeft verkocht en feitelijk zijn melkveebedrijf ook nog exploiteert.
Afweging indirecte kosten
Aan de hand van hiervoor beschreven scenario’s moet worden geconcludeerd dat zowel het scenario in het geval van geen onrechtmatige daad als het scenario gebaseerd op een onrechtmatige daad niet tot de realisatie van het varkensbedrijf leidt. Hierop doorredenerend kan er dan ook geen sprake zijn een inkomensschade als gevolg van gederfd inkomen waarvoor een causaal verband bestaat met de door de gemeente gepleegde onrechtmatige
daad.”
3.13.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft in de schadestaatprocedure bij vonnis van 23 juli 2008 [betrokkene 2] gedeeltelijk in het gelijk gesteld:
- aan [betrokkene 2] is een schadevergoeding toegewezen van € 63.333,11, vermeerderd met rente en kosten;
- afgewezen is de gevorderde indirecte schade/ inkomensschade. De rechtbank achtte onvoldoende onderbouwd dat [betrokkene 2] daadwerkelijk een varkensfokkerij had willen beginnen. In dit verband oordeelde de rechtbank:
“3.5. De Gemeente betwist dat [betrokkene 2] voornemens was op het perceel een (mega)varkensbedrijf te realiseren.
In het door de Gemeente -als productie 3 bij cva overgelegde- deskundigenrapport van Ir. C.W.J.M. van der Vleuten - is een aantal omstandigheden vermeld op grond waarvan, volgens de deskundige en in navolging daarvan de Gemeente, het voor de hand ligt te veronderstellen dat [betrokkene 2] het perceel planologisch wilde ontwikkelen en vervolgens met winst verkopen in plaats van zelf ter plaatse een varkensbedrijf te realiseren.
Zo vermeldt de deskundige:
- [betrokkene 2] exploiteert in 1994 met zijn broer in maatschap met hun moeder twee agrarische bedrijven: een varkensbedrijf en een melkveebedrijf,
-nadat het varkensbedrijf in 1993 was verkocht, is door de moeder in 1994 een vervangend varkensbedrijf verworven ten behoeve van de broer van [betrokkene 2],
- [betrokkene 2] exploiteerde (en exploiteert nog steeds) het melkveebedrijf, dat 42 ha groot is, als levensvatbaar kan worden geklasseerd en als (uitstekende) basis kan worden gezien om zelfstandig verder te gaan,
- het melkveebedrijf van [betrokkene 2] heeft (in 1994 en 1995) niet te koop gestaan,
- uit het advies van de Agrarische Adviescommissie Bouwaanvragen (AAB) blijkt niet dat [betrokkene 2] voornemens was zijn melkbedrijf te verkopen,
- de AAB stelt in haar advies dat het om een mammoet (varkens)bedrijf gaat,
- [betrokkene 2] had geen ervaring met het leiden van een mammoet(varkens)bedrijf,
-voor de realisering van een varkensbedrijf van 7000 vleesvarkens, zoals [betrokkene 2] stelt voornemens te zijn geweest te realiseren, is een investering nodig van minimaal EUR 2.400.000,--, en de bank zal in verband met de financiering van die investering hoge eisen stellen aan de kennis en ervaring van de ondernemer,
-het kopen van een perceel waarop een dergelijk bedrijf planologisch is toegestaan, zou zakelijk gezien niet interessant zijn voor [betrokkene 2].
3.6.
[betrokkene 2] heeft het bestaan van voormelde omstandigheden waarop Van Vleuten zijn (door de gemeente overgenomen) conclusie als hiervoor onder 3.5. vermeld baseert, niet althans onvoldoende betwist, noch bestreden dat de conclusie dat het -op grond van die omstandigheden- voor de hand ligt te veronderstellen dat [betrokkene 2] het perceel planologisch wilde ontwikkelen en vervolgens met winst verkopen daaruit voortvloeit.
3.6.1.
De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op het gemotiveerde verweer van de Gemeente, op de weg van [betrokkene 2] gelegen had zijn stelling dat het zijn bedoeling was om een (mega)varkensbedrijf te realiseren, nader te onderbouwen.
Gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 2] geïnformeerd heeft naar de benodigde financiering en de financieringsmogelijkheden, laat staan dat gesteld of gebleken is dat financiering van de realisatie van een varkensbedrijf als door [betrokkene 2] gesteld mogelijk was. [betrokkene 2] heeft geen verklaring gegeven voor het (als vaststaand te beschouwen) feit dat zijn melkveebedrijf niet te koop is aangeboden. Ook heeft [betrokkene 2] niet betwist dat bij hem de specifieke kennis en vaardigheden voor realisatie van een (mega)varkensbedrijf
ontbreken noch is door hem aangegeven hoe hij die kennis en vaardigheden zou verwerven. Hij stelt slechts dat de Gemeente die kennis en vaardigheden kennelijk wel aanwezig veronderstelde, gelet op de medewerking die zij verleende bij de vestiging van een varkensbedrijf aan de [adres 1]/Achterdijk. Uit de verleende medewerking kan echter niet geconcludeerd worden dat de Gemeente de kennis en vaardigheden aanwezig
veronderstelde. De Gemeente beoordeelt (in het kader van de wijziging van het bestemmingsplan) of het plan planologisch, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, haalbaar is. Of de betrokken ondernemer de benodigde kennis en vaardigheden en de benodigde financiële middelen heeft om daadwerkelijk tot oprichting van een dergelijk bedrijf te komen, is niet ter beoordeling aan de Gemeente.
Evenmin is gesteld of gebleken dat de kosten die [betrokkene 2] stelt gemaakt te hebben voor advies en voorbereiding zien op werkzaamheden die zijn verricht met enig ander doel dan de planologische ontwikkeling van het perceel: het verkrijgen van de benodigde vergunningen en de wijziging van het bestemmingsplan. Dat er bouwtekeningen of uitgewerkte plannen zijn gemaakt is gesteld noch gebleken.
3.6.2.
Bij gebreke van die nadere onderbouwing kan de veronderstelling dat [betrokkene 2] -de onrechtmatige daad weggedacht- op een alternatieve locatie een varkensbedrijf had gerealiseerd niet als uitgangspunt dienen voor de schadeberekening. Slechts de schade die [betrokkene 2] heeft geleden doordat hij er (ten onrechte) van uit ging dat planologische ontwikkeling van het perceel als locatie van een varkensbedrijf tot de mogelijkheden behoorde, komt voor vergoeding in aanmerking.
Nu voor inkomensschade als door [betrokkene 2] begroot als uitgangspunt is genomen dat [betrokkene 2], de onrechtmatige daad weggedacht, op een andere locatie een (mega)varkensbedrijf opgericht zou hebben, komt deze inkomensschade niet voor vergoeding in aanmerking.”
3.14.
[betrokkene 2] heeft hoger beroep aangetekend tegen voormeld vonnis in de schadestaatprocedure. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft vervolgens een tussenarrest gewezen op 9 februari 2010, een eindarrest op 20 juli 2010 en een herstelarrest op 23 november 2010.
3.15.
In het tussenarrest van 9 februari 2010 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het oordeel van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, inhoudende dat de indirecte schade/ inkomensschade van [betrokkene 2] niet voor vergoeding in aanmerking komt, onderschreven. Het gerechtshof oordeelde in dit verband:
“4.5.5. Absolute zekerheid over wat er in deze hypothetische situatie zou zijn gebeurd, is niet te verkrijgen omdat die situatie zich nu eenmaal niet heeft voorgedaan. De hieruit volgende onzekerheid kan tot op zekere hoogte aan de gemeente worden toegerekend. Het is immers aan de onrechtmatige daad van de gemeente te wijten, dat de hypothetische situatie zich niet heeft voorgedaan. Dit laat echter onverlet dat het aan [betrokkene 2] is om voldoende aannemelijk te maken dat de door hem gestelde hypothetische situatie, waarop hij de door hem gevorderde vergoeding van de indirecte schadeposten baseert, zich daadwerkelijk zou hebben voorgedaan indien de onrechtmatige daad niet zou zijn gepleegd. De plicht om goed te onderbouwen dat de gestelde hypothetische situatie zich zonder onrechtmatige daad daadwerkelijk zou hebben voorgedaan weegt nog zwaarder indien, zoals in dit geval, de wederpartij gemotiveerd een aantal feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan het juist onwaarschijnlijk kan worden geacht dat de gestelde hypothetische situatie (vestiging megavarkensbedrijf op een andere locatie) zich zou hebben voorgedaan.
4.5.6.
Het hof is in het onderhavige geval evenals de rechtbank van oordeel dat [betrokkene 2] onvoldoende heeft aangetoond dat hij in de hypothetische situatie waarin de gemeente vanaf december 1994 juiste informatie zou hebben verstrekt, op een andere locatie een megavarkensbedrijf zou hebben ontwikkeld. Het hof is tot dit oordeel gekomen op grond van de navolgende feiten en omstandigheden, die door de gemeente (onder verwijzing naar deskundigenberichten van Van der Vleuten – Raadgevers BV , hierna: Van der Vleuten ) zijn gesteld en die door [betrokkene 2] zijn erkend of niet voldoende zijn betwist.
- [betrokkene 2] exploiteerde in 1993 in een maatschap met zijn broer [betrokkene 2] en zijn moeder twee agrarische bedrijven. Broer [betrokkene 2] was actief in het varkensbedrijf aan de [adres 1] en [betrokkene 2] exploiteerde het melkveebedrijf te Maren-Kessel. Na de verkoop van het perceel aan de [adres 1] aan de gemeente, heeft de moeder van [betrokkene 2] ten behoeve van [betrokkene 2] in november 1994 een vervangend varkensbedrijf aan de [adres 2] gekocht.
- Het melkveebedrijf was levensvatbaar en een uitstekende basis voor [betrokkene 2] om als zelfstandige door te gaan.
- [betrokkene 2] heeft gesteld (blz. 7 onderaan memorie van grieven) dat hij zijn plannen voor vestiging van een megavarkensbedrijf op perceel C 489 mede wilde financieren door verkoop van zijn melkveebedrijf. De gemeente heeft echter onder verwijzing naar de deskundigenberichten van Van der Vleuten gesteld dat een redelijk handelend ondernemer hiertoe nimmer zou overgaan, aangezien de fiscus dan een deel van de opbrengst van het melkveebedrijf als stakingswinst zou afromen. [betrokkene 2] heeft dit niet betwist.
- De gemeente heeft gemotiveerd gesteld dat er in de omgeving van Maren-Kessel in de periode vanaf december 1994 geen geschikte locaties beschikbaar waren voor de vestiging van een megavarkensbedrijf. [betrokkene 2] heeft dat niet voldoende gemotiveerd betwist, aangezien hij geen enkel voorbeeld heeft genoemd van een geschikte locatie die in de periode vanaf december 1994 aldaar wel beschikbaar was. Indien [betrokkene 2] een megavarkensbedrijf had willen realiseren had hij dus moeten uitwijken naar Zeeland of Noord-Nederland.
- Het financiële voordeel van het kunnen ontwikkelen van het bouwplan op eigen grond (zoals perceel C 489 was) zou hierbij niet hebben bestaan. [betrokkene 2] zou dus een grotere investering hebben moeten opbrengen dan nodig zou zijn geweest indien het plan op perceel C 489 had kunnen worden gerealiseerd. [betrokkene 2] heeft, ondanks het desbetreffende verweer van de gemeente, niet onderbouwd dat hij tot een dergelijke investering in staat was.
- Vanaf 10 juli 1997 was het oprichten van nieuwe varkensbedrijven als gevolg van de WHV praktisch onmogelijk geworden (aldus onder meer punten 11 en 12 conclusie van repliek en punt 10 conclusie van dupliek).
Het hof acht het op grond van bovenstaande omstandigheden dermate onzeker dat [betrokkene 2] in de situatie zonder onrechtmatige daad elders een megavarkensbedrijf zou hebben gerealiseerd, dat die gestelde hypothese bij de schadeberekening niet tot uitgangspunt moet worden genomen. [betrokkene 2] heeft ook geen voldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. [betrokkene 2] heeft slechts in algemene bewoordingen een bewijsaanbod gedaan en het hof acht dat aanbod gelet op hetgeen in het bovenstaande is overwogen onvoldoende gespecificeerd.
4.5.7.
Op grond van het bovenstaande falen de grieven I tot en met IX, XI en XII. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat de indirecte schadeposten (E tot en met H) niet toewijsbaar zijn.”
3.16.
Bij eindarrest van 20 juli 2010 is aan [betrokkene 2] een schadevergoeding toegekend van € 254.780,60 vermeerderd met wettelijke rente. Bij herstelarrest van 23 november 2010 is dit bedrag verhoogd naar € 268.547,51.
3.17.
[betrokkene 2] heeft, na het inwinnen van advies bij een cassatie-advocaat, afgezien van het aantekenen van een cassatieberoep tegen voormelde arresten bij de Hoge Raad.
3.18.
[betrokkene 2] heeft in 2013 een civielrechtelijke procedure aanhangig gemaakt tegen Van Groningen in persoon. [betrokkene 2] heeft die procedure ingetrokken nadat Van Groningen het verweer voerde dat tussen hem en [betrokkene 2] geen contractuele relatie bestond (omdat in de toepasselijke algemene voorwaarden van Den Hollander Advocaten staat dat de overeenkomst gesloten wordt met het advocatenkantoor, Den Hollander Advocaten). De toenmalige advocaat van [betrokkene 2] heeft vervolgens nog wel een nieuwe concept-dagvaarding opgesteld jegens van Groningen in persoon, maar die zaak is uiteindelijk niet aangebracht.
3.19.
Tussen partijen zijn nadien schikkingsonderhandelingen gevoerd, maar zonder resultaat.
3.20.
Aan de hiervoor opgesomde feiten in het bestreden vonnis kan nog worden toegevoegd dat [betrokkene 2] zijn vordering op Den Hollander Advocaten heeft overgedragen aan Driehoek Agro.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1.
In eerste aanleg vorderde Driehoek Agro, zakelijk, een verklaring voor recht dat Den Hollander Advocaten een of meerdere beroepsfouten heeft gemaakt in de uitoefening van hun beroepswerkzaamheden in opdracht van Driehoek Agro, althans onzorgvuldig heeft gehandeld jegens haar, althans is tekortgeschoten in de nakoming van de door Driehoek Agro verstrekte opdracht aan Den Hollander Advocaten, althans onrechtmatig (onzorgvuldig) heeft gehandeld jegens Driehoek Agro,
en voorwaardelijk, onder de voorwaarde dat deze vordering geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen, veroordeling van Den Hollander Advocaten tot betaling van de veroorzaakte schade, begroot op € 2.543.335,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en vergoeding wegens buitengerechtelijke kosten,
met veroordeling van Den Hollander Advocaten in de proceskosten en uitvoerbaar bij voorraad.
4.2.
De rechtbank heeft het gevorderde afgewezen, met veroordeling (uitvoerbaar bij voorraad) van Driehoek Agro in de proceskosten.
4.3.
De kern van hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen, kan hier als volgt worden weergegeven. Het gaat om een overeenkomst van opdracht tussen Den Hollander Advocaten enerzijds en [betrokkene 2] anderzijds die (grotendeels) is uitgevoerd door [advocaat 1]. Den Hollander Advocaten is op grond van een toerekenbare tekortkoming aansprakelijk jegens [betrokkene 2] als komt vast te staan dat [advocaat 1] bij de behartiging van de belangen van [betrokkene 2] niet heeft gehandeld als van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot in vergelijkbare omstandigheden mocht worden verwacht en [betrokkene 2] hierdoor schade heeft geleden. [advocaat 1] heeft geen beroepsfout gemaakt en derhalve is Den Hollander Advocaten niet aansprakelijk op grond van een toerekenbare tekortkoming. Daarnaast was het overigens nog maar de vraag geweest of het gerechtshof in de schadestaatprocedure tot het oordeel was gekomen dat aannemelijk was dat [betrokkene 2] daadwerkelijk een megavarkenshouderij had willen starten en hij dat in de periode tussen eind 1994 en 10 juli 1997 ook had kunnen starten. In dat verband is in ieder geval ook niet voldoende de stelling van Driehoek Agro dat [advocaat 1] een bestuursrechtelijk deskundig advocaat is en hij tegenover de gemeente ’s-Hertogenbosch het standpunt innam dat het voor hem wel degelijk mogelijk was om tijdig, voor 10 juli 1997, een varkensbedrijf elders te stichten. Een stelling is niet juist enkel omdat een advocaat die stelling inneemt namens zijn cliënt.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen de beslissing van de rechtbank en daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt Driehoek Agro op in hoger beroep met twee grieven, waarvan grief 1 is onderverdeeld in de grieven 1a t/m 1f. Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [advocaat 1] geen beroepsfout heeft gemaakt en Den Hollander Advocaten derhalve niet aansprakelijk is op grond van toerekenbare tekortkoming in de uitvoering van de overeenkomst. Grief 2 is gericht tegen het oordeel dat het nog maar de vraag was geweest of het gerechtshof in de schadestaatprocedure tot het oordeel was gekomen dat aannemelijk was dat [betrokkene 2] daadwerkelijk een megavarkenshouderij had willen starten en in de periode tussen eind 1994 en 10 juli 1997 ook had kunnen starten.
5.2.
Bij verondersteld slagen van grief 1, in welk geval voor het hof uitgangspunt zou zijn dat [advocaat 1] een beroepsfout heeft gemaakt, zou vervolgens de vraag aan de orde komen of [betrokkene 2] als gevolg van deze fout ook schade heeft geleden. Zoals hierna zal blijken, komt het hof tot de conclusie dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De vordering tot schadevergoeding is daarom niet toewijsbaar.
5.3.
Hoewel Driehoek Agro onvoorwaardelijk een verklaring voor recht heeft gevorderd over, kort gezegd, de door haar gestelde beroepsfout van [advocaat 1], zal het hof deze kwestie verder onbesproken laten. Uit de stellingen van Driehoek Agro volgt immers dat het haar in dit geding erom te doen is schadevergoeding te verkrijgen van Den Hollander Advocaten. Driehoek Agro heeft in elk geval niet toegelicht dat zij ook bij afwijzing van de vordering tot schadevergoeding nog een zelfstandig en voldoende belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Het hof acht ook niet aannemelijk dat Driehoek Agro zodanig belang heeft. De wijze waarop Driehoek Agro haar vordering heeft geformuleerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.4.
Het hof zal dus veronderstellenderwijs uitgaan van de door Driehoek Agro aan [advocaat 1] verweten beroepsfout en de vraag bespreken of kan worden aangenomen dat [betrokkene 2] als gevolg van die fout schade heeft geleden. Het hof zal daarbij nog kort de feitelijke achtergrond schetsen.
5.5.
Uitgangspunt in deze zaak is het onherroepelijke arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 november 2003 tussen (voor zover hier van belang) [betrokkene 2] en de gemeente ’s-Hertogenbosch. Daarbij is de gemeente veroordeeld om aan [betrokkene 2] de schade te vergoeden die hij heeft geleden door de in dat arrest onder 4.15 omschreven onrechtmatige handeling van de gemeente, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat. Deze onrechtmatige handeling bestaat eruit dat de gemeente jegens [betrokkene 2] onrechtmatig heeft gehandeld door het jegens hem in de periode vanaf december 1994 te doen voorkomen dat zijn plannen voor vestiging van een varkensbedrijf op perceel C 489 succesvol zouden kunnen zijn omdat ze niet in strijd waren met het streekplan. De schadestaatprocedure is geëindigd met het onherroepelijke arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 juli 2010 (zoals verbeterd bij herstelarrest van 23 november 2010) tussen [betrokkene 2] en de gemeente ’s-Hertogenbosch. Daarbij is de gemeente veroordeeld om aan [betrokkene 2] het bedrag van € 268.547,51 (te vermeerderen met wettelijke rente) te betalen met afwijzing van het meer of anders gevorderde. Voor de onderhavige zaak is in het bijzonder van belang dat het hof ’s-Hertogenbosch bij tussenarrest van 9 februari 2010 dat aan het (eind)arrest van 20 juli 2010 voorafging, heeft geoordeeld dat de door [betrokkene 2] gevorderde schadevergoeding wegens inkomensschade ten bedrage van € 740.924,- niet voor vergoeding in aanmerking kwam. Kern van dat oordeel is dat [betrokkene 2] onvoldoende had aangetoond dat hij in de hypothetische situatie waarin de gemeente vanaf december 1994 juiste informatie zou hebben verstrekt, op een andere locatie een megavarkensbedrijf zou hebben ontwikkeld. Op grond van de omstandigheden die in het arrest van 9 februari 2010 onder 4.5.6 zijn opgesomd, heeft het hof ’s-Hertogenbosch dermate onzeker geacht dat [betrokkene 2] in de situatie zonder onrechtmatige daad elders een megavarkensbedrijf zou hebben gerealiseerd, dat die gestelde hypothese bij de schadeberekening niet tot uitgangspunt moet worden genomen.
5.6.
Deze uitkomst van de schadestaatprocedure – de afwijzing van de door [betrokkene 2] gevorderde schadevergoeding wegens inkomensschade – is volgens Driehoek Agro het gevolg van een door [advocaat 1] gemaakte beroepsfout. De kern van het verwijt van Driehoek Agro aan [advocaat 1] is dat deze in de schadestaatprocedure onvoldoende voor het voetlicht heeft gebracht dat [betrokkene 2] destijds voornemens was tot verkoop van zijn melkveebedrijf over te gaan en in staat was tot financiering van een megavarkensbedrijf. [advocaat 1] heeft [betrokkene 2] en zijn verschillende adviseurs onvoldoende betrokken bij de voorbereiding van de processtukken en had moeten beseffen dat hij meer feiten had moeten aandragen, aldus Driehoek Agro. In de loop van de procedure in eerste aanleg (bij akte van 3 februari 2022) heeft Driehoek Agro [advocaat 1] daarnaast verweten dat deze in de schadestaatprocedure de vordering ter zake van inkomensschade heeft beperkt tot een termijn van vijf jaar. In haar visie had [advocaat 1] vergoeding van inkomensschade dienen te vorderen over een periode van tien jaar.
5.7.
Als gezegd, zal het hof bij wijze van veronderstelling uitgaan van de gegrondheid van deze verwijten. Ook in dat geval zal moeten worden beoordeeld of kan worden aangenomen dat causaal verband bestaat tussen deze tekortkoming en de schade waarvan Driehoek Agro in de onderhavige procedure vergoeding vordert. De rechtbank heeft hieraan enkele beschouwingen gewijd in het vonnis onder 4.18. Het was, aldus de rechtbank voor zover hier van belang, overigens nog maar de vraag geweest of het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de schadestaatprocedure tot het oordeel was gekomen dat aannemelijk was dat [betrokkene 2] in de periode tussen eind 1994 en 10 juli 1997 daadwerkelijk een megavarkenshouderij had kunnen starten. Het hof zal deze vraag hierna op basis van de wederzijdse stellingen en overgelegde stukken beantwoorden.
5.8.
Voor zover Driehoek Agro zich daarbij beroept op uitlatingen van [advocaat 1] in de schadestaatprocedure zelf, met de toevoeging dat een advocaat op grond van artikel 21 Rv en artikel 10a lid 1, aanhef en onder d, Advocatenwet de rechtbank naar waarheid behoort te informeren, faalt grief 2 (memorie van grieven onder 55). Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank in het vonnis onder 4.18 (slot).
5.9.
Naar aanleiding van de overweging van de rechtbank in het vonnis onder 4.18 dat het nog maar de vraag was geweest of het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de schadestaatprocedure tot het oordeel was gekomen dat aannemelijk was dat [betrokkene 2] in de periode tussen eind 1994 en 10 juli 1997 daadwerkelijk een megavarkenshouderij had kunnen starten – de rechtbank heeft daarbij verwezen naar rapporten van de onderscheiden partijdeskundigen -, heeft Driehoek Agro het volgende (voor zover hier van belang) naar voren gebracht. De rechtbank heeft ten onrechte betekenis gehecht aan de omstandigheid dat gemeenten zich destijds als gevolg van de ‘roze invasie’ van megavarkensbedrijven planologisch aan het wapenen waren om de komst van deze bedrijven te verhinderen. Driehoek Agro baseert haar vordering immers op de hypothese dat [betrokkene 2], de onrechtmatige daad van de gemeente ’s-Hertogenbosch weggedacht, elders een locatie zou hebben gekocht waarvoor reeds de benodigde vergunningen zouden zijn verleend voor het bouwen en exploiteren van een bedrijf met circa 7.000 varkensplaatsen. [advocaat 1] en de rechtbank gaan eraan voorbij dat de schadeclaim van [betrokkene 2] is gebaseerd (en in de schadestaatprocedure ook had moeten zijn gebaseerd) op het scenario dat [betrokkene 2] eind 1994 reeds een bouw- en milieuvergunning voor de oprichting van een vleesvarkensbedrijf met een capaciteit van 7.000 vleesvarkensplaatsen zou hebben verkregen uit een transactie en daarna alleen nog maar hoefde te bouwen en dan gedurende de bouw de benodigde mestproductierechten had kunnen aankopen. Voor de vraag of [betrokkene 2] in de periode tussen eind 1994 en 10 juli 1997 daadwerkelijk een megavarkenshouderij had kunnen starten, is helemaal niet relevant of de praktijk van vergunningaanvragen voor grootschalige varkensvleesbedrijven in de desbetreffende periode nog steeds actueel was. [betrokkene 2] was immers niet afhankelijk van de verkrijging van een nieuw aan te vragen vergunning: er bestond ook een levendige handel in boerderijen, grond, melk- en mestquota. De doorlooptijden van vergunningen als zodanig zijn niet relevant: de weerstand van provincies, gemeenten en bewoners kon aan een private transactie, waarbij [betrokkene 2] de grond inclusief vergunningen zou hebben verkregen, niets afdoen.
5.10.
Bij de beoordeling van deze stellingen van Driehoek Agro is het van belang voor ogen te houden dat het in de onderhavige, tegen Den Hollander Advocaten gerichte, procedure uitsluitend erom gaat een inschatting te maken van de uitkomst van de schadestaatprocedure indien de veronderstelde beroepsfout van [advocaat 1] er niet zou zijn geweest. Bij die inschatting moet weliswaar de veronderstelde beroepsfout worden weggedacht, maar kan niet ook overigens worden geabstraheerd van de standpunten die partijen hebben ingenomen in de schadestaatprocedure.
5.11.
Kennisneming van de processtukken in de schadestaatprocedure leert dat [betrokkene 2] in die procedure aan zijn vordering
nietde stelling ten grondslag heeft gelegd dat hij elders een locatie zou hebben gekocht waarvoor reeds de benodigde vergunningen zouden zijn verleend voor het bouwen en exploiteren van een bedrijf met circa 7.000 varkensplaatsen. Driehoek Agro lijkt dat ook zelf te onderkennen, waar zij bij memorie van grieven (onder 49) heeft opgemerkt dat de schadeclaim is gebaseerd
en in de schadestaatprocedure ook had moeten zijn gebaseerdop, kort gezegd, dat scenario. In de schadestaatprocedure ging [betrokkene 2] ervan uit dat hij elders een perceel grond zou hebben gekocht en daarvoor de benodigde vergunningen zou hebben aangevraagd. Het hof verwijst naar de volgende stukken:
- de schadeberekening van RaboMakelaardij Zuid van 24 augustus 2007 (“Met het zoeken naar een vervangende locatie, het aanvragen van vergunningen, het bouwen van stallen, etc., zou uiteraard wel enige tijd gemoeid zijn geweest. Redelijkerwijs kan worden aangenomen dat [betrokkene 2] in de loop van 1996 in staat zou zijn geweest om elders een varkensmesterij van de voorgenomen omvang van 7.000 vleesvarkens te beginnen.”);
- de brief van van Haare de Bont & Partners van 13 mei 2004 (“…uitgaande van een procedure milieu- en bouwvergunning vanaf december 1994 hadden de stallen per 1 januari 1997 vol in bedrijf kunnen zijn”).
[betrokkene 2] heeft deze stukken als bijlage bij de schadestaat gevoegd. Ook in een eerdere schadeberekening van de Kleijne en Küppers van 4 augustus 2000 was een dergelijk scenario het uitgangspunt (“Omdat de heer [betrokkene 2] op zoek moet naar een nieuwe locatie en naar alle waarschijnlijkheid zal hier op niet direct gebouwd mogen worden in verband met de benodigde procedures zal er pas over een aantal jaren daadwerkelijk met het nieuwe bedrijf gestart kunnen worden.”). Tot de schade waarvan [betrokkene 2] in de schadestaatprocedure vergoeding vorderde, behoort overigens ook een post van € 590.000,- wegens “verschil aankoop bouwkavel 1e kw 1995 en 1 kw. 1998”. In het vervolg van de schadestaatprocedure heeft [betrokkene 2] dat uitgangspunt niet verlaten. Het hof verwijst naar de conclusie van repliek onder 10, 21, 38 en 48 in de schadestaatprocedure. Niets in de memorie van grieven van [betrokkene 2] in de schadestaatprocedure wijst erop dat hij in hoger beroep een ander hypothetisch feitelijk scenario naar voren heeft gebracht als grondslag van zijn vordering. Opmerking verdient nog het volgende. Driehoek Agro heeft bij de mondelinge behandeling betoogd dat de gemeente in de schadestaatprocedure niet heeft gesteld dat het onmogelijk zou zijn geweest om in 1995 nog elders grond aan te kopen voor een varkensbedrijf en de daarvoor benodigde vergunningen rond te krijgen. Dit betoog is onjuist. De gemeente heeft in de schadestaatprocedure het verweer gevoerd dat in redelijkheid kan worden aangenomen dat [betrokkene 2] niet tot de oprichting van een varkensbedrijf zou zijn gekomen (conclusie van antwoord onder 18, met verwijzing naar een rapport van Van der Vleuten van februari 2006) respectievelijk dat het zeer onaannemelijk is dat [betrokkene 2] erin zou zijn geslaagd om voor 10 juli 2007 een volledig nieuw bedrijf te realiseren omdat de weerstand tegen de nieuwvestiging van mammoetvarkenshouderijen van de kant van provincies en gemeenten in die tijd groot was (conclusie van dupliek onder 15).
5.12.
Het hof merkt volledigheidshalve op dat het in de hiervoor geciteerde min of meer terloops gemaakte opmerking in de memorie van grieven – dat zijn vordering in de schadestaatprocedure had moeten zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat hij elders een locatie zou hebben gekocht waarvoor reeds de benodigde vergunningen zouden zijn verleend voor het bouwen en exploiteren van een bedrijf met circa 7.000 varkensplaatsen – niet een nieuwe grondslag van de vordering in de onderhavige procedure (een andere beroepsfout van [advocaat 1]) leest. Voor zover Driehoek Agro dit wel heeft bedoeld, geldt ten overvloede dat zij deze stellingname onvoldoende heeft uitgewerkt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat, zoals hiervoor onder 5.11 besproken, ook verschillende adviseurs van [betrokkene 2] uitgingen van een ander scenario dan thans door Driehoek Agro bepleit.
5.13.
Beoordeeld moet dus worden of kan worden aangenomen dat in de schadestaatprocedure tot het oordeel zou zijn gekomen dat aannemelijk was dat [betrokkene 2] in de periode tussen eind 1994 en 10 juli 1997 daadwerkelijk elders een megavarkenshouderij had kunnen starten en wel op basis van het scenario dat hij elders een perceel grond zou hebben gekocht en daarvoor de benodigde vergunningen zou hebben aangevraagd en verkregen.
5.14.
Partijen zijn het erover eens dat 10 juli 1997, op welke datum het kabinet door middel van een brief aan de Tweede Kamer een beleidsvoornemen tot herstructurering van de varkenssector heeft gepubliceerd, een fatale datum zou zijn geweest. Partijen spreken in dit verband van een ‘stand-still’. Niet is geschil is dat deze stand-still per 10 juli 1997 in de daaraan voorafgaande periode niet voorzienbaar was en dat daarop daarom niet kon worden geanticipeerd.
5.15.
Bij inleidende dagvaarding (onder 18) heeft Driehoek Agro gesteld dat het traject van vergunningverlening in totaal dertien tot maximaal zestien maanden zou hebben geduurd, zodat [betrokkene 2], de onrechtmatige daad van de gemeente weggedacht, ruim op tijd zou zijn geweest met het verkrijgen van de vergunning om zodoende voor juli 2017 een megavarkenshouderij te beginnen en in bedrijf te hebben. Bij conclusie van antwoord (onder 126 e.v.) heeft Den Hollander Advocaten betwist dat [betrokkene 2] in de hypothetische situatie zonder onrechtmatige daad van de gemeente in staat zou zijn geweest om tijdig, voor 10 juli 1997, een varkenshouderij met 7.000 varkensplaatsen te stichten.
5.16.
Den Hollander Advocaten heeft daarvoor verwezen naar een rapport van DLV Advies van 4 augustus 2021. Daarin wordt het volgende uiteengezet. Het zoeken van een locatie (het opstarten van het traject, het verkennen van de mogelijkheden op de locaties, het in overleg treden met de eigenaar en het daadwerkelijk afronden van de koop) vergt ten minste twaalf maanden. Vervolgens kan het aanvragen van een vergunning worden opgestart, de voorbereiding voor het uitwerken van de concrete bouw- en omgevingsvergunning. Daarvoor staat gemiddeld minimaal twaalf maanden tot de termijn van indienen. Daarna zouden de termijnen voor de verlening vervolgens minimaal dertien tot zestien maanden zijn. Het zou echter niet realistisch zijn te stellen dat er geen enkel bezwaar op de vergunning zou zijn gekomen omdat er in die tijd standaard bezwaren werden gemaakt op de vergunningen en de vergunningen van deze omvang werden aangevochten tot de Raad van State. Er moet een minimale termijn van een jaar worden aangehouden voor een bezwaartraject, maar meer realistisch zou zijn om hier meerdere jaren voor aan te houden. Na verlening van de vergunning kan een bouwtraject worden opgestart. Er moet rekening worden gehouden met een bouwtermijn van minimaal zes maanden. Vervolgens zou de stal in vier maanden volledig bevolkt zijn.
5.17.
Driehoek Agro heeft zich in reactie hierop beroepen op een rapport van Gloudemans van 20 januari 2022. Daarin is naar voren gebracht dat indien [betrokkene 2] in december 1994 op de juiste manier zou zijn geïnformeerd door de gemeente, hij binnen achttien maanden elders een bedrijf had kunnen opstarten. Gloudemans is uitgegaan van een doorlooptijd van zes maanden voor het vinden van een bouwrijpe kavel. Vervolgens zou [betrokkene 2] nog zes maanden nodig hebben om alle voorbereidingen te bewerkstelligen. Daarnaast zou het bouwproces eveneens zes maanden in beslag nemen, aldus Gloudemans. Uit het vervolg van het rapport wordt duidelijk dat Gloudemans met een bouwrijpe kavel bedoelt een perceel met bouw- en milieuvergunning. Indien [betrokkene 2] nog een vergunningaanvraagprocedure moest doorlopen dan zou dit tijdsbestek inderdaad verder uitlopen, aldus het rapport Gloudemans op blz. 31 naar aanleiding van het rapport van DLV Advies.
5.18.
Het hof trekt uit een en ander de conclusie dat op basis van zowel het rapport van DLV Advies als het rapport Gloudemans niet kan worden aangenomen dat [betrokkene 2] in de periode tussen eind 1994 en 10 juli 1997 daadwerkelijk elders een megavarkenshouderij had kunnen starten op basis van het scenario dat hij elders een perceel grond zou hebben gekocht en daarvoor de benodigde vergunningen zou hebben aangevraagd en verkregen. Uit de stellingen van Driehoek Agro bij memorie van grieven, hiervoor onder 5.9 weergegeven, leidt het hof af dat ook Driehoek Agro zelf geen heil meer ziet in het bepleiten van het scenario dat [betrokkene 2] in de schadestaatprocedure nog koos als uitgangspunt van zijn vordering. Aan te nemen valt dat de conclusie van het hof in de onderhavige procedure ook zou zijn getrokken door het hof ’s-Hertogenbosch in de schadestaatprocedure. Door Driehoek Agro is bij de mondelinge behandeling nog de mogelijkheid geopperd dat het hof ’s-Hertogenbosch de vrijheid zou hebben gehad bij de schatting van de omvang van de schade, bij het geven van instructiemaatregelen of naar aanleiding van een vermeerdering van eis alsnog uit te gaan van een ander scenario. Gegeven de beperkingen die voortvloeien uit artikel 24 Rv, het grievenstelsel en de tweeconclusieregel, heeft Driehoek Agro die geopperde mogelijkheid echter onvoldoende toegelicht.
5.19.
De voorgaande overwegingen voeren het hof tot de slotsom dat niet kan worden geoordeeld dat causaal verband bestaat tussen de gestelde beroepsfout van [advocaat 1] (bestaande, kort gezegd, uit het onvoldoende onderbouwen van de stellingen van [betrokkene 2] in de schadestaatprocedure) en de schade waarvan Driehoek Agro vergoeding vordert. De bij wege van vermeerdering van eis gestelde tweede beroepsfout van [advocaat 1] (erin bestaande dat hij niet over tien jaar inkomensschade heeft gevorderd in de schadestaatprocedure) kan bij deze stand van zaken verder onbesproken blijven. Grief 2 heeft dus geen succes.
5.20.
Het voorgaande betekent dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met
veroordeling van Driehoek Agro als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt Driehoek Agro in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten aan de zijde van Den Hollander Advocaten op € 11.379,- wegens verschotten en € 12.434,- wegens salaris, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest aan deze kostenveroordeling is voldaan, en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, M.J. van der Ven en P. Kuipers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2024 in aanwezigheid van de griffier.