ECLI:NL:GHDHA:2024:2183

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
22-002143-20
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cold Case moord op slachtoffer in 1991 met vervalste handtekeningen voor levensverzekering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die in 1991 betrokken was bij de moord op een man in Rotterdam. De verdachte, geboren in 1947, had een schijnhuwelijk met de partner van het slachtoffer en had kort voor de dood van het slachtoffer zichzelf als enige begunstigde aangesteld van een levensverzekering op diens leven. DNA-sporen van de verdachte werden aangetroffen op en bij het lichaam van het slachtoffer, dat op 8 september 1991 werd gevonden in de kofferbak van zijn auto. Het hof oordeelde dat de verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld en veroordeelde hem tot een gevangenisstraf van 12 jaar, waarbij het eerdere vonnis van de rechtbank Rotterdam werd vernietigd. De zaak werd gekarakteriseerd als een Cold Case, waarbij het onderzoek in 2007 opnieuw werd opgestart door het Cold Case team van de politie. De verdachte ontkende betrokkenheid, maar het hof concludeerde dat de verdachte financieel belang had bij de dood van het slachtoffer, gezien de levensverzekeringen die op diens leven waren afgesloten. Het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging voor het meer subsidiaire feit van doodslag, omdat het recht tot strafvordering door verjaring was komen te vervallen. De uitspraak benadrukt de ernst van de zaak en de impact op de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002143-20
Parketnummer: 10-750145-18
Datum uitspraak: 21 november 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 augustus 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboortplaats]([geboorteland]) op [geboortedatum] 1947,
thans gedetineerd in [verblijfsadres] te [verblijfplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van het voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 7 september 1991 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) meermalen, althans eenmaal al dan niet met een voorwerp inwerkend mechanisch geweld op de romp, de hals en/of het hoofd, althans het lichaam van die [slachtoffer] toegepast, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op of omstreeks 7 september 1991 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een persoon genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) meermalen, althans eenmaal al dan niet met een voorwerp inwerkend mechanisch geweld op de romp, de hals en/of het hoofd, althans het lichaam van die [slachtoffer] toegepast, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke voren omschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal (met geweld) in vereniging van een portemonnee en/of geld en/of een horloge en/of een rijbewijs, in elk geval van enig goed, en/of (poging tot) oplichting (van een of meer verzekeringsmaatschappijen) en/of valsheid in geschrifte en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op of omstreeks 7 september 1991 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) meermalen, althans eenmaal al dan niet met een voorwerp inwerkend mechanisch geweld op de romp, de hals en/of het hoofd, althans het lichaam van die [slachtoffer] toegepast, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging ten aanzien van het meer subsidiaire tenlastegelegde en dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van het voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en kwalificatie komt.
De strafzaak: van RAG [1e naam cold case] naar Cold Case [2e naam cold case]
Deze zaak betreft een zogeheten Cold Case-onderzoek naar de gewelddadige dood van [slachtoffer], op of omstreeks 7 september 1991 in Rotterdam.
In het in 1991, onder de naam RAG [1e naam cold case], gestarte gerechtelijke vooronderzoek, waarin het slachtoffer steeds is aangeduid als [slachtoffer] [slachtoffer], is de verdachte gehoord als getuige en verdachte. Het onderzoek werd in 1995 gesloten zonder dat een verdachte is vervolgd.
Het afgesloten onderzoek is in 2007 overgedragen aan het Cold Case team van de politie. Het onderzoek is verder gegaan onder de naam [2e naam cold case]; het slachtoffer droeg in zijn land van geboorte mede die naam.
De verdachte is op 2 december 2019 wederom aangehouden.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Verjaring
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de officier van justitie, gelet op het bepaalde in artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van het meer subsidiaire feit (doodslag), nu het recht tot strafvordering door verjaring is komen te vervallen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft een overeenkomstig standpunt bepleit.
Het hof is, overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal en de raadsvrouw, van oordeel dat het recht tot strafvordering ter zake van het meer subsidiaire tenlastegelegde feit door verjaring is komen te vervallen.
Immers, het onderhavige levensdelict is gepleegd op of omstreeks 7 september 1991.
De strafbedreiging op moord en gekwalificeerde doodslag was in 1991 een levenslange gevangenisstraf. De verjaringstermijn bedroeg op grond van artikel 70, eerste lid en onder 5, (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr), 18 jaren.
Op doodslag stond destijds een maximale tijdelijke gevangenisstraf van 15 jaren. De geldende verjaringstermijn daarvoor was op grond van artikel 70, eerste lid en onder 4, (oud) Sr, 15 jaren.
Dit brengt mee dat de tenlastegelegde moord, subsidiair gekwalificeerde doodslag, zou verjaren op 7 september 2009. En de meer subsidiair tenlastegelegde doodslag op 7 september 2006.
De verjaring wordt gestuit door elke daad van vervolging, zo bepaalt artikel 72, eerste lid, Sr.
Op 12 september 1991 is een gerechtelijk vooronderzoek in de zaak geopend en kort daarna is de verdachte verhoord. Dit wordt door het hof tezamen aangemerkt als een daad van vervolging die de verjaring stuit. [1]
Na iedere stuiting van de verjaring vangt een nieuwe verjaringstermijn aan, zo is bepaald in artikel 72, tweede lid, Sr.
Per 1 januari 2006 zijn de verjaringstermijnen gewijzigd. Misdrijven waarop levenslange gevangenisstaf is gesteld - voor zover hier van belang, moord en gekwalificeerde doodslag - kunnen niet meer verjaren. Met uitzondering van een feit dat op 1 januari 2006 reeds is verjaard.
Dat brengt in deze mee dat de tenlastegelegde moord en subsidiair de gekwalificeerde doodslag, na 1 januari 2006 niet meer verjaren.
De verjaringstermijn voor doodslag veranderde met ingang van 1 januari 2006, in 20 jaren.
Dat brengt voor de ten laste gelegde doodslag mee dat - nu van een de verjaring stuitende vervolgingsdaad ná 12 september 1991 niet blijkt, meer dan 20 jaren zijn verstreken tot de verdachte wederom werd aangehouden op 2 december 2019 - het recht van strafvordering is komen te vervallen.
De officier van justitie dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van de meer subsidiair tenlastegelegde doodslag.
Ontbreken van de machtiging van de rechter-commissaris
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – een en ander zoals verwoord in de overgelegde en voorgedragen pleitnota, kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat er sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat er ten aanzien van verdachte sprake was van een ‘kennisgeving van niet verdere vervolging’ en dat derhalve artikel 255 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van toepassing is. Dat betekent dat slechts bij nieuwe bezwaren jegens de verdachte, en alleen met een machtiging van de rechter-commissaris, tot een nader opsporingsonderzoek mocht worden overgegaan. Nu de machtiging van de rechter-commissaris ontbreekt, dient dit volgens de verdediging te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair tot bewijsuitsluiting en meer subsidiair tot strafvermindering.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat er
geen‘kennisgeving van niet verdere vervolging’ ten aanzien van de verdachte bekend is.
In een proces-verbaal van verdenking van politie d.d. 30 oktober 2017, [2] opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 1], staat vermeld:
“In 1991 werden 2 verdachten aangehouden, [medeverdachte 1], [geboortedatum medeverdcahte] 1941 en [verdachte], [geboortedatum] 1947. Tegen beide verdachten werd wegens gebrek aan bewijs de zaak geseponeerd.”
In een proces-verbaal van verdenking van politie d.d. 9 april 2018, [3] opgemaakt en ondertekend door dezelfde verbalisant [verbalisant 1], staat vervolgens vermeld: “
Gezien het feit dat er een gerechtelijk vooronderzoek tegen beide verdachten gelopen heeft, is het aannemelijk dat het een keer gesloten is en dat de beide verdachten daar 'een kennisgeving van niet verdere vervolging' van gekregen hebben. Dat is dan ook waar vanuit gegaan wordt in dit onderzoek.”
Naar oordeel van het hof is in het proces-verbaal van 9 april 2018, sprake van een conclusie, althans een aanname, van de verbalisant en is deze niet gebaseerd op een document dienaangaande of een nadere concrete aanwijzing.
Bovendien heeft de verdachte ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij zich niets kan herinneren van enige kennisgeving, anders dan wat hij de “ontslagbrief” noemt die hij, na zijn 4 dagen voorarrest op het politiebureau [politiebureau] te Rotterdam in 1991, van de politie zou hebben ontvangen. De verdachte heeft dit, op een vraag van de voorzitter, direct en zonder voorbehoud van de vele verstreken jaren verklaard, waarbij het bureau [politiebureau] een detail is dat niet in het dossier is te vinden en de verdachte zich dat kennelijk scherp herinnerde.
Het hof kan niet vaststellen dat er een kennisgeving van niet verdere vervolging aan de verdachte zou zijn betekend en gaat er bij deze stand van zaken vanuit dat een ‘kennisgeving van niet verder vervolging’, niet is uitgereikt.
Waar in het dossier, zoals hiervoor aangegeven, melding wordt gemaakt van een ‘sepot’, gaat het hof daaraan voorbij reeds omdat in artikel 255 lid 1 Sv een sepot vanwege het openbaar ministerie, niet is opgenomen als een wettelijk einde van de strafzaak.
Gelet hierop is geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Het verweer wordt verworpen in al zijn onderdelen.
Overweging hof
Onderzoek RAG [1e naam cold case]
Op 8 september 1991, omstreeks 12:25 uur, werd op de [1e naam cold case] te Rotterdam ter hoogte van pand nummer 180, in een parkeervak, een witte [auto] stationcar met kenteken [kenteken] aangetroffen. In de laadruimte werd een lichaam van een man aangetroffen, vastgebonden met een oranje touw. Het linker voorportier was dicht, maar niet afgesloten. Op de zitting van de bestuurdersstoel lag een sleutelbos. De bestuurdersstoel stond met de rugleuning naar voren geklapt waarbij de leuning steunde tegen het stuurwiel. Volgens getuige [getuige 1] stond de stationcar daar al om 08:30 uur op die dag. De auto stond op naam van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum slachtoffer] 1952. Het lichaam in de laadruimte bleek [slachtoffer] te zijn (hierna: [slachtoffer] of het slachtoffer). Het precieze tijdstip van overlijden kon niet forensisch vastgesteld worden.
Bij de sectie werd letsel vastgesteld door inwerking van uitwendig mechanisch geweld op de romp, de hals en het hoofd. Het heeft onder meer een scheur van de milt, beschadiging van het schildkraakbeen en een breuk van de onderkaak bij het slachtoffer opgeleverd. Het oplopen van deze letsels heeft door bloedverlies en orgaan- en weefselbeschadiging (gepaard gaand met massale inademing van maaginhoud) het intreden van de dood tot gevolg gehad.
Uit onderzoek van de technische opsporingsdienst werd geconcludeerd dat, gezien het aangetroffen en vastgelegde bloedbeeld en de hoofdverwondingen, het niet aannemelijk is dat de verwondingen ín het voertuig zijn aangebracht.
Er is, naar de kennis en kunde van die tijd, (sporen)onderzoek gedaan, waaronder DNA-bemonsteringen bij het slachtoffer. Het onderzoek heeft destijds geleid tot aanhouding van de verdachte. Hij is op 9 en 10 september 1991 gehoord als getuige en vanaf 19 september 1991, nadat hem de cautie was gegeven, als verdachte, maar dit heeft niet geleid tot de vervolging van de verdachte.
In augustus 2006 heeft de officier van justitie de zaak weer in onderzoek genomen en is het afgesloten dossier RAG [1e naam cold case] op 23 augustus 2007 overgedragen aan het Cold Case Team van de politie. Bij de overdracht hoorde een zak met Stukken Van Overtuiging (SVO’s), waaronder stukken van het oranje touw, folies van mogelijke sporen en bemonsteringen van de bebloede nagels van de linker- en rechterhand van het slachtoffer. Het onderzoek is verder gegaan onder de naam [2e naam cold case].
Onderzoek [2e naam cold case]
In 2007 zijn er nadere onderzoeken gedaan. Zo werd op 7 februari 2008 het DNA-profiel van [slachtoffer] in de DNA-databank opgenomen. Daar kwam geen match uit met DNA-profielen in de databank. Onderzoek naar DNA-sporen op het touw waarmee [slachtoffer] vastgebonden was en in de bemonsteringen van de bebloede nagels van [slachtoffer], leverde een DNA-profiel op dat werd aangeduid als ‘onbekende man D’. Er is uiteindelijk, nadat de mogelijkheden tot het doen verrichten van DNA-onderzoek waren verruimd, een verwantschapsonderzoek gedaan en uit het NFI-rapport d.d. 9 augustus 2017 blijkt dat ‘onbekende man D’ verwant is aan een persoon genaamd [neef verdachte] (geboren [geboortedatum neef verdachte] 1977). Deze persoon is een neef van de verdachte. Na deze aanvullende onderzoeksresultaten is op 2 december 2019 de verdachte aangehouden en in verzekering gesteld.
Proceshouding van de verdachte
De verdachte ontkent iedere betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte betrokken is bij de dood van [slachtoffer].
Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en gaat daarbij mede uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Schijnhuwelijken
De verdachte is in 1970 naar Nederland gekomen. Hij was sinds 1979 samen met [vrouw 1] (hierna: [vrouw 1]); zij waren niet getrouwd. Aan het einde van 1979 woonden zij aanvankelijk aan de [adres 1] te Rotterdam en daarna zijn zij in oktober 1980 naar de [adres 2] in Rotterdam verhuisd. Daar woonden ook de dochters van [vrouw 1], [dochter 1] en [dochter 2], ook wel [bijnaam dochter 2] genoemd.
De verdachte heeft tot en met de zitting in eerste aanleg stelselmatig en stellig ontkend dat hij en [vrouw 1] levens-partners waren; hij verklaarde dat zij leefden als broer en zus, niettegenstaande de vele getuigenverklaringen in het dossier die deze stellingname ontkrachten.
Eerst ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte volmondig bekend dat hij al die jaren met [vrouw 1] leefde als ‘man en vrouw’, zoals de verdachte dat noemt.
[slachtoffer] was sinds 1985 in Nederland en was illegaal aan het werk. Hij meldde zich
(het hof begrijpt: bij de – toen nog geheten – Vreemdelingendienst) op 8 juni 1988; hij kreeg toen een verblijfsvergunning.
Op 11 april 1988 is [slachtoffer] getrouwd met [vrouw 1]. Dit was een zogenaamd schijnhuwelijk, waarvoor [slachtoffer] fl. 12.000 heeft betaald; fl. 7000 a 8000 aan [vrouw 1] voor het huwelijk en de rest voor de bemiddelaar. De reden van dit huwelijk was voor [slachtoffer] om de Nederlandse nationaliteit te krijgen. Feitelijk woonde [slachtoffer] niet op de [adres 2], maar meestal op de [adres 3] te Rotterdam bij zijn nicht en neef; daar stonden ook zijn persoonlijke spullen. [slachtoffer] kwam aanvankelijk met enige regelmaat op de [adres 2], op de vrijdagen; het hof begrijpt voor ‘de schijn’ van het huwelijk. De wekelijkse bezoeken werden geleidelijk minder.
[slachtoffer] was destijds nog getrouwd met een Pakistaanse vrouw. Hij had in Pakistan 1 kind én de 4 kinderen van zijn broer, die aan zijn zorg waren toevertrouwd. [slachtoffer] ontving op grond van zijn huwelijk met [vrouw 1], samen met haar, een gezinsuitkering van de bijstand van fl. 1.600,- en kinderbijslag voor de 5 kinderen van [slachtoffer] die een paar duizend gulden per kwartaal bedroeg. Een groot deel van deze gelden droeg hij af aan [vrouw 1]. [slachtoffer] bleef illegaal werken als meubelstoffeerder.
De verdachte had eerder een schijnhuwelijk met [vrouw 2], zodat zij een paspoort zou krijgen. Hij zou daar fl. 6.000 voor krijgen van de broer van [vrouw 1], [broer vrouw 1]. Sinds medio 1991 had de verdachte een schijnhuwelijk met dochter [dochter 3] van [vrouw 1], die nog in Suriname verbleef. Ook [dochter 1] en [dochter 2]/[bijnaam dochter 2] hadden schijnhuwelijken gesloten met Pakistaanse mannen.
De verdachte stond blijkens de Informatiestaat SKDB-Persoon d.d. 22 juni 2023, vanaf 30 mei 1990 ingeschreven aan het [adres 4], te Rotterdam en per
8 januari 1992 aan de [adres 2].
[vrouw 1] beheerste de Nederlandse taal niet goed en zij kon niet of nauwelijks Nederlands lezen of schrijven.
[slachtoffer] sprak geheel geen Nederlands.
De verdachte regelde de geldzaken en de papierzaken voor [vrouw 1] (en ook voor [slachtoffer]).
[vrouw 1] is op [overlijdensdatum vrouw 1] 2018 overleden.
Tussenconclusie schijnhuwelijken
Het hof leidt uit het voorgaande af dat het aangaan van schijnhuwelijken voor de verdachte (en zijn familie) een ‘verdienmodel’ was. Aan [slachtoffer] werd de Nederlandse nationaliteit in het vooruitzicht gesteld en hij werd door de verdachte en [vrouw 1] als middel gebruikt om geld te ‘verdienen’. Enige vorm van affectie voor [slachtoffer] speelde naar het oordeel hof geen rol; [slachtoffer] diende voor de verdachte en [vrouw 1] enkel als geldbron.
Tegen die achtergrond moet ook het afsluiten van levensverzekeringen op het leven van [slachtoffer] worden beschouwd, naar het oordeel van het hof.
Levensverzekeringen
Op het leven van [slachtoffer] is een levensverzekering bij [verzekeringsbedrijf 1] afgesloten met als ingangsdatum 1 november 1988, voor de duur van 10 jaar, voor een verzekerd kapitaal van fl. 100.000,-. De verzekering werd afgesloten door tussenkomst van [tussenpersoon]. De verzekeringsnemer en tevens begunstigde was toen [vrouw 1].
Tijdens het afsluiten van de levensverzekering was [slachtoffer] wel aanwezig bij het gesprek, maar hij bemoeide zich er niet mee. Het was juist de verdachte die vroeg de betreffende levensverzekering af te sluiten.
Op 24 februari 1991 werd door [vrouw 1] per brief aan de tussenpersoon [tussenpersoon] verzocht de begunstiging van deze levensverzekering met onmiddellijke ingang te wijzigen, zodat niet langer zij, [vrouw 1], maar de verdachte verzekeringsnemer en enige begunstigde zou worden. De verzekeringsmaatschappij [verzekeringsbedrijf 1] heeft op 14 maart 1991 aan de tussenpersoon [tussenpersoon] een akte van overdracht met begeleidend schrijven gezonden. Omdat er geen reactie kwam, heeft de verzekerings-maatschappij op 18 april 1991 gerappelleerd. De akte van overdracht kwam op 20 augustus 1991 binnen bij de verzekering en werd op 27 augustus 1991 in behandeling genomen.
De verdachte ging ervan uit dát hij de verzekering had overgenomen vlak voordat [slachtoffer] is gedood.
Onder het wijzigingsformulier heeft de verdachte naar zijn eigen zeggen ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 22 juli 2020, zélf alle handtekeningen, dat wil zeggen die van [vrouw 1] en [slachtoffer], gezet. [slachtoffer] was niet aanwezig toen er getekend moest worden. Van rechtsgeldige machtigingen is niet gebleken.
De premie voor deze levensverzekering werd betaald door of namens [vrouw 1] en uiteindelijk geheel overgenomen door de verdachte. Het was de enige verzekering bij [verzekeringsbedrijf 1], waarbij nimmer een achterstand in premiebetaling is ontstaan; bij de andere verzekeringen van [vrouw 1] en/of de verdachte bij deze maatschappij was dat veelvuldig het geval met royement van de verzekering tot gevolg.
Op 23 maart 1990 werd bij [verzekeringsbedrijf 2] een aanvraagformulier voor een overlijdensrisicoverzekering op het leven van [slachtoffer] ontvangen. De looptijd bedroeg 13 jaar en het verzekerde kapitaal bedroeg fl. 96.891,98. De verzekeringsnemer en begunstigde was [vrouw 1]. Een aanpassing van de betalingswijze van de premie zorgde ervoor dat het verzekerde bedrag steeg naar fl. 99.620,-. [vrouw 1] verklaarde bij de politie dat zij niets wist van de verzekering bij [verzekeringsbedrijf 2]. De verdachte verklaarde hierover tegen de politie dat hij alle aanvragen had ingevuld en ondertekend.
Tussenconclusie levensverzekeringen
Er zijn, na het gearrangeerde schijnhuwelijk waarmee door
de verdachte en [vrouw 1] geld werd verdiend, op initiatief of
door toedoen van de verdachte op het leven van [slachtoffer] twee levensverzekeringen afgesloten bij twee verschillende
verzekeraars, zonder dat, in ieder geval voor wat betreft
de hoogte van de verzekerde sommen, daarvoor een
redelijke of aannemelijke verklaring is gegeven door de
verdachte.
Voor een van die twee verzekeringen heeft de verdachte
zich op frauduleuze wijze opgeworpen als enig begunstigde
als [slachtoffer] zou komen te overlijden; dat gebeurde kort voor
de dood van [slachtoffer]. Juist bij die verzekering was
nooit een betalingsachterstand, terwijl dat bij andere
verzekeringen van hen wel zo was.
Hiermee had de verdachte, die ervan ging dát hij als
enige begunstigde een van de levensverzekeringen had
overgenomen, een groot financieel belang dat door de dood
van [slachtoffer] zou materialiseren.
Oplopende spanningen voorafgaand aan de dood van [slachtoffer]
Voorafgaand aan de dood van [slachtoffer] ontstonden er spanningen rondom het schijnhuwelijk van [slachtoffer] met [vrouw 1] en de financiële situatie die daarmee verband hield.
[slachtoffer] en [vrouw 1] kregen bijvoorbeeld ruzie over de kinderbijslag; [vrouw 1] had namelijk 3 jaar lang tegen [slachtoffer] gezegd dat zij de kinderbijslag nooit heeft gehad, terwijl dat wel zo was. Getuige [getuige 2] verklaarde ook dat hij aan [slachtoffer] had gevraagd waarom hij niet scheidde van [vrouw 1]. [slachtoffer] zei dat [vrouw 1] dat niet wilde. Later vroeg getuige [getuige 2] aan [vrouw 1] waarom zij niet wilde scheiden van [slachtoffer]. [vrouw 1] zei dat ze nog bezig was met het aanvragen van de Nederlandse nationaliteit van [slachtoffer].
[slachtoffer] was per 11 april 1991 drie jaar met [vrouw 1] getrouwd, had reeds een verblijfsvergunning en zou haar, zodra hij de Nederlandse nationaliteit had, kunnen verlaten waardoor de ‘gezinsuitkering’ en kinderbijslag voor de kinderen van [slachtoffer] tot een einde zouden komen en de financiële situatie van de verdachte en [vrouw 1] enorm achteruit zou gaan.
Voor de dood van [slachtoffer] was er nog een ander financieel geschil tussen [slachtoffer] en [vrouw 1]. [slachtoffer] zou een bank voor [vrouw 1] hebben gestoffeerd en hij had de stof ter waarde van ongeveer 300 gulden uit eigen zak voorgeschoten. [slachtoffer] wilde dat geld van [vrouw 1] hebben. Dat geld zou moeten worden betaald op of in de omgeving van de [locatie] te Rotterdam op vrijdag 6 september 1991, maar dat geld is kennelijk niet betaald. [vrouw 1] heeft op 7 september 1991 naar het huis van [vrouw 3], waar ook [slachtoffer] verbleef, gebeld en zou hebben gezegd dat [slachtoffer] bij haar langs moest komen dan wel haar moest bellen.
Tussenconclusie over oplopende spanningen geldzaken
[slachtoffer] fungeerde, zoals hiervoor overwogen, voor de verdachte en [vrouw 1] als geldbron en niet meer dan dat. [slachtoffer] wilde echter scheiden, nu het Nederlanderschap voor hem binnen handbereik was. [vrouw 1] hield dat tegen. Er ontstond onenigheid over de kinderbijslag en over een verschuldigd geldbedrag. Het hof leidt hieruit af dat de geldbron in gevaar dreigde te komen voor de verdachte en [vrouw 1] als [slachtoffer] zou scheiden van [vrouw 1] en dat zorgde voor spanningen.
Tegen deze achtergrond zou de dood van [slachtoffer], zo begrijpt het hof, financiële uitkomst bieden. Dat zou namelijk grote sommen geld kunnen opleveren in verband met de afgesloten levensverzekeringen op het leven van [slachtoffer].
En juist op 7 september 1991, de dag dat [slachtoffer] dood is aangetroffen, is hij door [vrouw 1] gevraagd om langs te komen aan de [adres 2], waar de verdachte en [vrouw 1] woonden. In dat kader volgt hieronder een grove tijdlijn van de laatste uren van het leven van [slachtoffer].
Tijdlijn: gebeurtenissen op en omstreeks 7 september 1991
Een aantal van de getuigen uit 1991 is in 2022 opnieuw gehoord door de raadsheer-commissaris. Het hof merkt op dat daar waar het gaat om de getuigenverklaringen, met name betekenis wordt gehecht aan de verklaringen uit 1991, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat door een zeer langdurig tijdsverloop de herinneringen van getuigen, zowel aan handelingen en gebeurtenissen als aan hun eigen eerder afgelegde verklaringen op detailniveau, vervagen.
Op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting komt het hof tot de vaststelling van een globale volgorde in tijd van hetgeen zich op 7 september 1991 heeft voorgedaan. De tijden zijn noodzakelijkerwijs globaal, omdat in het dossier geen objectieve gegevens over de concrete tijdstippen over de gang van zaken van [slachtoffer] op 6 en/of 7 september 1991 te vinden zijn. Wat resteert zijn (subjectieve) belevingen van getuigen over momenten dat zij in aanwezigheid van [slachtoffer] zijn geweest; velen waren bezig met dagelijkse bezigheden, dat wil zeggen zonder een bijzondere focus op wat zich voordeed. Die (subjectieve) belevingen zijn voor het hof echter wel voldoende betrouwbaar, want die vinden in ruime zin bevestiging in elkaar.
Op zaterdag 7 september 1991 heeft [slachtoffer] na zijn werk overdag in de garage/stoffeerders-werkplaats op Rotterdam-Zuid, gegeten bij [man 1] en [vrouw 3], met [man 2], aan de [adres 3], te Rotterdam. [slachtoffer] kwam daar samen met [man 2] rond 17:45-18:00 uur aan en hij is tussen 19:00-20:00 uur vertrokken.
[vrouw 1] had, zoals hiervoor overwogen, die zaterdag gebeld en [vrouw 3] had haar gesproken. [vrouw 1] had gevraagd of [slachtoffer] contact met haar op wilde nemen.
[vrouw 3] heeft dit tegen [slachtoffer] gezegd. [slachtoffer] ging weg en zei dat hij naar [vrouw 1] zou gaan en daarna naar een feest in Den Haag.
Nadat [slachtoffer] de woning aan de [adres 3] verliet is hij naar videotheek Sunny, aan de Mathenesserdijk 130, gereden. Dat adres ligt nabij de [adres 2] en blijkens openbare bron Google-maps, praktisch op de route naar de [adres 2]. Daar kwam hij onder andere [man 3] rond 19:45-20:00 uur tegen. Ze hebben enige tijd bij die videotheek staan praten en vertrokken daarna.
[slachtoffer] zou, als gezegd, op zaterdag 7 september 1991 naar
een feest gaan in Den Haag. De [getuige 3] heeft verklaard dat er
toen een feest was in een zaal in Den Haag, waar ook de
Pakistaanse ambassadeur zou komen. Hij kende [slachtoffer] maar
deze is niet op het feest geweest, anders had hij dat
zeker gezien. Het feest was om 24:00 uur afgelopen.
Wel is [slachtoffer] in de loop van de avond, en dat moet volgens
het hof ná zijn bezoek aan de videotheek zijn
geweest, aangekomen bij de woning aan de [adres 2], alwaar
ook [vrouw 1] en de verdachte waren. Dát de verdachte en [vrouw 1]
[slachtoffer] op 7 september in de avond hebben gezien, vindt
bevestiging in de verklaringen van [vrouw 1] en verdachte. Zo
beschrijft [vrouw 1] dat [slachtoffer] was gekleed in een body warmer,
beige broek, gestreept blauw/groen overhemd.
Wat de reisbewegingen van [slachtoffer] in de uren daarna tot het
moment dat hij in de kofferbak wordt aangetroffen op de
[straat], zijn geweest, is niet vast te stellen. Geen
van de getuigen in dit dossier hebben [slachtoffer] na zijn bezoek
aan [vrouw 1] en de verdachte nog levend gezien en/of
gesproken.
Verklaringen van de verdachte en [vrouw 1]
De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] na zijn bezoek aan de [adres 2] is vertrokken en dat hij hem daarna niet meer heeft gezien. De verdachte heeft tevens verklaard dat hij rond het einde van de avond samen met [vrouw 1] met zijn auto is gaan rijden naar feestzaal Doelarie (in de Spaanse Polder). [vrouw 1] is alleen in die feestzaal gaan kijken en heeft haar dochter [dochter 1] daar gezien. Daarna zou de verdachte samen met [vrouw 1] weer terug zijn gereden naar de [adres 2], waar ze rond middernacht aankwamen. [vrouw 1] heeft, in grote lijnen, ook een dergelijke verklaring afgelegd.
Het hof acht deze verklaringen niet aannemelijk geworden.
Immers, de verdachte heeft over de gang van zaken in de avond op 7 september 1991 sterk wisselend verklaard, met name over de tijdstippen van de aankomst van [slachtoffer] aan de [adres 2] en over de tijdstippen dat verdachte en [vrouw 1] samen de woning hebben verlaten, over wie er aanwezig waren in de woning bij de komst van [slachtoffer], of hij nog samen met [slachtoffer] naar buiten is gegaan en wel of niet naar verdachtes auto heeft gekeken, tot aan verdachtes laatste verklaring ter zitting in hoger beroep dat hij voor vertrek van [slachtoffer] buiten nog een sigaret heeft gerookt. Daarnaast kan de door de verdachte geschetste gang van zaken op geen enkele manier worden geverifieerd; hij noch zijn auto is, anders dan door de stelling van [vrouw 1], door een van de getuigen in de avond en nacht in kwestie gezien, terwijl er ook geen objectieve aanwijzingen zijn die zijn verklaring bevestigen. Dat [slachtoffer] alleen bij de woning aan de [adres 2] is weggereden, is evenmin komen vast te staan.
Ten slotte laat verdachtes versie onverlet dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] voor het laatst in leven heeft gezien.
Tussenconclusie tijdlijn
Het hof gaat er vanuit dat het de verdachte is geweest
die [slachtoffer] als laatste in leven heeft gezien, nadat
[vrouw 1] om zijn komst had gevraagd. En dat, naar het
oordeel van het hof, de verdachte ook de gelegenheid
heeft gehad om [slachtoffer] te doden.
Forensisch onderzoek
Zoals reeds hierboven is overwogen, werd op 8 september 1991 omstreeks 12:25 uur op de [straat] te Rotterdam [slachtoffer] vastgebonden met een oranje touw in de laadruimte van zijn witte [auto] stationcar aangetroffen. Er is onderzoek gedaan, waaronder aan stukken van het oranje touw, aan de folies van mogelijke sporen en aan de bemonsteringen van de bebloede nagels van de linker- en rechterhand van het slachtoffer. Onderzoek naar DNA-sporen in de bemonsteringen van de bebloede nagels van [slachtoffer] en op het touw waarmee [slachtoffer] vastgebonden was, leverde een DNA-profiel op dat werd aangeduid als ‘onbekende man D’. Dat bleek uiteindelijk van de verdachte te zijn.
DNA (linkerhand slachtoffer)
Er zijn bemonsteringen van de nagels van de linkerhand van het slachtoffer genomen. Het betreft twee verband-gaasjes in een monsterzakje. Van elk verbandgaasje zijn twee bemonsteringen genomen.
De bemonsteringen zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed. In de bemonsteringen is bloed aangetroffen.
De vier bemonsteringen zijn voor een DNA-onderzoek veiliggesteld als [bemonstering 1] tot en met [bemonstering 4].
Het NFI heeft in zijn rapport van 27 november 2019, de DNA-profielen van de verdachte vergeleken met de DNA-(meng)profielen van sporenmateriaal in deze zaak.
Uit de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek is geconcludeerd dat de verdachte donor van (een deel van) het DNA kan zijn in bemonsteringen [bemonstering 2], [bemonstering 3] en [bemonstering 4].
Het verkregen DNA-mengprofiel [bemonstering 3] is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer de bemonstering DNA bevat van de verdachte, het slachtoffer en één willekeurig onbekende persoon dan wanneer de bemonstering DNA bevat van het slachtoffer en twee willekeurige onbekende personen.
De verkregen DNA-mengprofielen [bemonstering 2] en [bemonstering 4] zijn meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer de bemonsteringen DNA van de verdachte en het slachtoffer bevatten dan wanneer de bemonsteringen DNA van het slachtoffer en één willekeurige onbekende persoon bevatten.
DNA (rechterhand slachtoffer)
Op 9 september 1991 zijn door de patholoog-anatoom ook de nagels van de rechterhand van het slachtoffer bemonsterd met een gaasje. Er zijn tevens aanvullende bemonsteringen genomen. Uit dit onderzoek kwam het volgende naar voren:
De DNA-mengprofielen [bemonstering 5], [bemonstering 6] en [bemonstering 7] zijn elk meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer de bemonsteringen DNA bevat van het slachtoffer, de verdachte en een willekeurige onbekende persoon, dan wanneer de bemonsteringen DNA bevat van het slachtoffer en twee willekeurige onbekende personen.
DNA (oranje touw)
Het touw waarmee het slachtoffer was vastgebonden is in 2013 verder onderzocht, waaronder de delen van het touw ter hoogte van de knopen daarin. Bij het bemonsteren zijn de strengen waaruit het touw is opgebouwd deels uit elkaar gedraaid zodat ook tussen de strengen bemonsterd kon worden. Deze strategie is ook toegepast voor het deel van het touw ter hoogte van de knopen, waaronder in de bemonstering met nummer [bemonstering 9].
DNA-mengprofiel [bemonstering 9] is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer de bemonstering DNA bevat van het slachtoffer, de verdachte en een willekeurige onbekende persoon, dan wanneer de bemonstering DNA bevat van het slachtoffer en twee willekeurige onbekende personen.
Tussenconclusie forensisch onderzoek
In het licht van al het voorgaande en gezien de locatie van de hierboven aangetroffen sporen van de verdachte, te weten op de bebloede nagels van het slachtoffer van zowel de linker als de rechter hand en ín een streng van een knoop van het touw waarmee het slachtoffer was vastgebonden, worden die sporen naar het oordeel van het hof aangemerkt als dadersporen. De DNA-sporen van de verdachte op de nagels van [slachtoffer] wijzen op betrokkenheid bij het uitgeoefende geweld op [slachtoffer] en DNA-sporen op het touw waarmee [slachtoffer] werd vastgebonden wijzen er op dat de verdachte [slachtoffer] heeft vastgebonden (nadat [slachtoffer] was overleden).
Door de verdediging is betoogd dat dit forensisch bewijs de verdachte niet bij het slachtoffer plaatst op het moment van zijn dood. Daarbij is mede verwezen naar een mail d.d. 21 (
het hof begrijpt: 31) maart 2023 van de heer Kokshoorn.
Het hof overweegt daarover het volgende.
Genoemde mail, afkomstig van dr. B. Kokshoorn, Principal Scientist bij het NFI, is geschreven in vervolg op een FIT gesprek d.d. 10 januari 2023 en in het kader van het onderzoek naar een mogelijkheid nader onderzoek te doen in de zaak op ‘activiteitenniveau’. Daarvoor is volgens Kokshoorn context-informatie nodig. Om de DNA-sporen op de nagels te kunnen evalueren in de context van de geweldshandelingen, is voor een onderzoek op activiteitenniveau door het NFI naar de vraag ‘tegen wie het slachtoffer zich heeft verweerd’, informatie nodig over afweer door het slachtoffer, aldus de tekst in de mail. Mede bij gebrek daaraan in de onderhavige zaak, heeft dat onderzoek niet plaats gevonden.
Anders dan het NFI, weegt en beoordeelt het hof forensische sporen, waaronder de DNA sporen in deze, tegen de achtergrond van en in samenhang met alle feiten en omstandigheden in het dossier. In die context komt het hof tot zijn oordeel dat de forensische sporen zijn aan te merken als ‘dadersporen’.
Opzettelijk van het leven beroofd
Het hof komt – al het voorgaande overwegende - tot het oordeel dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht.
Het aantreffen van het DNA van de verdachte op de bebloede nagels van [slachtoffer] en op de knoop
inhet touw waarmee [slachtoffer] vastgebonden lag in de auto, zijn redengevend voor de bewezenverklaring. De verdachte heeft daarvoor geen, die redengevendheid ontzenuwende verklaringen, gegeven.
De verklaring dat de verdachte en [slachtoffer] elkaar een hand gaven bij binnenkomst dan wel weggaan aan de Hunze is voor het aantreffen van het DNA op de beide bebloede nagels van het slachtoffer volstrekt ontoereikend.
Dat geldt evenzeer voor verdachtes verklaring over zijn sporen op het touw. Hij weet immers niet hoe die daar zijn terechtgekomen. De verklaring van verdachte dat hij wel eens een touw in de auto van [slachtoffer] heeft zien liggen of dat hij wel eens heeft geholpen om een bankstel te sjouwen dat vastgebonden zat met een touw, is geen toereikende, laat staan verifieerbare verklaring voor het daderspoor dat in de knoop van het touw waarmee het slachtoffer was vastgebonden, is aangetroffen.
Ook de verklaring van de verdachte over het grote financiële belang dat met de levensverzekering die op het leven van [slachtoffer] was afgesloten en waarvan de verdachte zich als begunstigde had opgegeven, te weten mede de financiële nazorg voor de vrouw en achterblijvende kinderen van [slachtoffer] in Pakistan bij zijn overlijden, is een volstrekt ongeloofwaardige invulling daarvoor. Er is geen bevestiging of aanknopingspunt in het dossier die aannemelijk maakt dat de verdachte zich het lot van de kinderen van [slachtoffer] aantrok of zou aantrekken. Ook na de dood van [slachtoffer] is daarvan ook overigens niets gebleken.
Vrijspraak medeplegen
Op basis van het verhandelde ter terechtzitting en de sporen die niet nader geïdentificeerd konden worden kan het hof niet uitsluiten dat er tenminste nog éen iemand betrokken was bij de dood van [slachtoffer], nu [slachtoffer] een man van 40 jaar oud was, die zeer waarschijnlijk het nodige verzet zal hebben geboden tegen het op hem uitgeoefende geweld en er ongetwijfeld ook veel kracht voor nodig was om het levenloze lichaam van [slachtoffer] in de laadruimte van zijn auto te krijgen. Vooralsnog heeft het hof geen concrete aanwijzingen dat er een medeverdachte betrokken was, anders dan het DNA-spoor van een ‘onbekende man E’. Het hof overweegt daartoe dat het spoor van onbekende gebleven ‘man E’ een daderspoor kán zijn, maar nadere aanknopingspunten daartoe ontbreken.
Overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal zal het hof, bij gebrek aan concreet bewijs voor een mededader(s), de verdachte vrijspreken van medeplegen van het feit.
Voorbedachte raad
Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven zich moeilijk leent voor strafrechtelijk bewijs. Dat geldt zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen of geen eenduidig inzicht geven in wat voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid tot nadenken en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Beoordeling hof
Het hof komt op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden tot het oordeel dat de verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.
Het hof overweegt als volgt.
Er is, bezien tot de datum op of omstreeks 7 september 1991, sprake van een voorgeschiedenis.
De relatie tussen de verdachte en [slachtoffer] was slechts financieel. Het schijnhuwelijk dat op 11 april 1988 werd gesloten tussen [slachtoffer] en [vrouw 1], de levenspartner van de verdachte, was uitsluitend gebaseerd op geldelijk gewin en het paste in het ‘verdienmodel’ van de verdachte en zijn partner, zoals hiervoor uiteen gezet. Het bracht aanstonds een ‘gezinsuitkering’ en een flink bedrag per kwartaal aan kinderbijslag voor 5 kinderen. Dat het schijnhuwelijk - nadat [slachtoffer] het Nederlanderschap zou hebben verkregen - zou eindigen, stond van meet af aan vast. De verdachte heeft dat ter zitting in hoger beroep zonder aarzeling en voorbehoud bevestigd; na drie jaar huwelijk zou het ‘klaar’ zijn en zou het huwelijk worden beëindigd. De verdachte heeft daarbij verklaard dat het ‘toen’ (
het hof begrijpt: 1991) mogelijk was, al op de dag van de sluiting van het huwelijk een paspoort aan te vragen. Het hof verstaat dit aldus, dat alstoen het begin van een naturalisatieproces tot het Nederlanderschap, reeds kon worden aangevraagd, althans geregistreerd.
Het zonder begrijpelijke, geloofwaardige of aannemelijke verklaring voor het, ongeveer een half jaar na datum huwelijk van [slachtoffer] en [vrouw 1], afsluiten van een levens-verzekering op het leven van [slachtoffer] bij [verzekeringsbedrijf 1] op 1 november 1988, een man van 40 jaar, voor een looptijd van 10 jaar en een verzekerd bedrag van fl. 100.000,-, op grond van een huwelijk waarvan voor de verdachte van meet af vast stond dat het na ommekomst van 3 jaren enige tijd daarna zou worden ontbonden, past naar oordeel van het hof in een financieel vangnetplan dat de verdachte bewust heeft gecreëerd; een financieel vangnetplan dat de dood van [slachtoffer] impliceert. In dit stadium – het afsluiten van de levensverzekering – is er overigens een enigszins nader geconcretiseerd plan of voornemen hoe dat financiële voordeel te realiseren, nog niet vast te stellen.
Een tweede stap in dat plan is naar oordeel van het hof het afsluiten van een tweede levensverzekering bij [verzekeringsbedrijf 2] op 23 maart 1990 op het leven van [slachtoffer] - dat is ruim een jaar voor het verstrijken van de termijn van drie jaren huwelijk van [vrouw 1] met [slachtoffer] - voor een verzekerde waarde van eveneens bijna fl. 100.000,-.
De derde stap en nadere concretisering van in het realiseren en effectueren van het financiële vangnetplan, is de aanvraag van naamswijziging van ‘de begunstigde’ van de Delta Lloyd verzekering in die van de verdachte op 24 februari 1991. Aldus ontstond de situatie dat zowel de verdachte als [vrouw 1], ieder voor zich, begunstigde zouden zijn voor genoemde bedragen bij de dood van [slachtoffer].
In de aanloop naar de dood van [slachtoffer] ontstonden allengs spanningen tussen [slachtoffer], [vrouw 1] en de verdachte, volgens getuigen over geld waaronder de kinderbijslag. Verder wilde [slachtoffer], volgens een vriend van hem, scheiden van [vrouw 1] – de termijn van 3 jaren huwelijk zaten er inmiddels ruimschoots op - maar wilde [vrouw 1] dat niet omdat zij nog bezig was met het aanvragen van de Nederlandse nationaliteit voor [slachtoffer]. Het hof begrijpt dat de verdachte daarmee bezig was nu, zoals hiervoor reeds opgemerkt, [vrouw 1] de Nederlandse taal niet (voldoende) kon lezen of schrijven.
Scheiden van [slachtoffer], hoewel onafwendbaar in het kader van het schijnhuwelijk, zou immers hoe dan ook betekenen dat de tussen hen bestaande band zou komen te vervallen en daarmee op relatief korte termijn ook de financiële bijdrage van [slachtoffer] aan de huishouding die [vrouw 1] en de verdachte samen voerden aan de [adres 2].
Uitweg uit die impasse kon worden gevonden in het overlijden van [slachtoffer] om aldus de verzekerde sommen uitgekeerd te krijgen. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting leidt het hof af dat [vrouw 1] op 7 september 1991 contact zocht met [slachtoffer] en dat hem duidelijk gemaakt moest worden dat hij die avond naar de [adres 2] moest komen. Die ondertekening van de wijziging tenaamstelling van de begunstiging op de akte van overdracht van de levensverzekering van [verzekeringsbedrijf 1], op 16 en 20 augustus 1991, markeert naar het oordeel van het hof het einde van het traject van besluitvorming van de verdachte dat uitmondde in de moord op [slachtoffer].
Immers, de verdachte is planmatig en berekenend te werk gegaan. Hij heeft al ruim vooraf, in het voorjaar van 1991, handtekeningen onder de levensverzekering vervalst.
De verdachte heeft verklaard dat hij de handtekeningen van [slachtoffer] en [vrouw 1] heeft gezet na een mondelinge machtiging, maar dat is naar het oordeel van het hof op geen enkele manier aannemelijk geworden.
Het hof gaat ervan uit dat het voornemen om [slachtoffer] van het leven te beroven, reeds aanwezig is geweest op het moment van het door de verdachte opstellen en uitsturen van het verzoek tot wijziging van de begunstiging. Toen de verdachte de wijziging van de begunstiging heeft ondertekend, is het voornemen om [slachtoffer] van het leven te beroven een voldragen besluit geworden.
Na zijn bezoek aan de [adres 2] in de avond van 7 september 1991, ontbreekt ieder spoor van [slachtoffer] tot hij de volgende ochtend dood, op de [straat], in de achterbak van zijn auto is aangetroffen.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte van te voren het besluit heeft genomen om [slachtoffer] van het leven te beroven en dat hij tussen het nemen van dat besluit en de tussenstappen naar de uitvoering ervan, ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Dat de verdachte de uitvoering van zijn besluit afhankelijk heeft gesteld van een daadwerkelijke confrontatie met [slachtoffer], die avond van 7 september 1991, doet daaraan – hoewel het verschijnen van [slachtoffer],
gegeven de omstandigheid dat [vrouw 1] had gebeld naar [vrouw 4] dat zij [slachtoffer] die avond wilde spreken, voor hem niet onverwacht was of kon zijn – niet af.
Immers, voor een bewezenverklaring van de voorbedachte raad is niet vereist dat vast komt te staan dat de verdachte vooraf heeft besloten om het slachtoffer op een precies moment en exacte plaats om het leven te brengen.
Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Conclusie hof
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en dat dit bestanddeel wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Dat brengt mee dat de eindconclusie van het hof is dat de verdachte, op of omstreeks 7 september 1991, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht.
Verweren verdediging
Ontbreken van de machtiging van de rechter-commissaris
Namens de verdachte is betoogd dat het ontbreken van een machtiging van de rechter-commissaris zoals bedoeld in artikel 255 lid 4 Sv, moet leiden tot bewijsuitsluiting.
Het hof begrijpt dat dit ziet op het bewijs dat vergaard is nadat het opsporingsonderzoek in 2006 door de officier van justitie opnieuw ter hand is genomen.
Met verwijzing naar de overweging van het hof ter zake de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van de verdachte, verwerpt het hof het verweer. De uitkomsten van het nadere opsporingsonderzoek ([2e naam cold case])in de zaak, kunnen als bewijs worden gebruikt.
‘Chain of evidence’ van het touw
De verdediging heeft naar voren gebracht dat onbekend is op welke manier het touw (waarop het DNA spoor van de verdachte is aangetroffen) is veilig gesteld ten behoeve van onderzoek daaraan (‘chain of evidence’). Nu dat onbekend is, kan de betrouwbaarheid niet worden gecontroleerd en dienen de resultaten van het onderzoek aan het touw worden uitgesloten van het bewijs, aldus de raadsvrouw.
Naar het oordeel van het hof is gesteld noch gebleken dat sprake is geweest van contaminatie met betrekking tot het onderzoek aan het touw. In het dossier bevinden zich voor de stelling dat sprake zou zijn van contaminatie of van onregelmatigheden aan het onderzoek overigens geen aanknopingspunten.
Het hof verwerpt dit verweer, zodat de resultaten van het onderzoek aan het touw bruikbaar zijn voor het bewijs, omdat die betrouwbaar worden geacht.
Verlenging looptijd levensverzekering
Namens de verdachte is aangevoerd dat de looptijd van levensverzekering, voor de afloop daarvan, kon worden verlengd, dus dat de korte looptijd van 10 jaar niet vaststond en dat dit dus geen aanwijzing kan zijn voor het doden van [slachtoffer].
Het hof gaat aan dit verweer voorbij en overweegt daarbij dat uit de aard van de zakelijke overeenkomst die een ‘schijnhuwelijk’ is en ook was voor de verdachte (en [vrouw 1]), reeds volgt dat nimmer de intentie heeft bestaan het huwelijk langer dan 10 jaar te laten voortduren.
De verdachte heeft juist ter zitting in hoger beroep bevestigd dat het de bedoeling was dat het schijnhuwelijk na drie jaar ‘klaar’ zou zijn.
Alternatieve scenario’s
Nog daargelaten de ontoereikende onderbouwing van de voorgedragen
mogelijkealternatieve scenario’s die uitsluitend door de raadsvrouw zijn ingebracht (paragraaf 8 van de pleitnota), die anderen dan de verdachte betreffen en in een verder verwijderd verband staan van het tenlastegelegde feit, reeds omdat in geen van de gepresenteerde gevallen de onderscheidende DNA-sporen van de verdachte op de nagels van het slachtoffer en op het touw worden verklaard, gaat het hof aan de gestelde alternatieven voorbij als zijnde niet aannemelijk dan wel ongeloofwaardig.
Namens de verdachte is nog betoogd dat een zekere [man 4], die een tijdje samen met [slachtoffer] werkte in de illegale meubelstoffeerderij, tijdens een verblijf van [slachtoffer] in Pakistan om zijn familie te bezoeken, klanten van [slachtoffer] zou hebben afgetroggeld en met lagere prijzen dan [slachtoffer] aanbood, wilde vasthouden. Die beiden zouden het voorafgaande aan de dood van [slachtoffer] al een tijd niet goed meer hebben kunnen vinden met elkaar. [man 4] zou daardoor een financieel belang hebben bij de dood van [slachtoffer]. Verder is [man 4] mee gereisd met het dodelijke overschot van [slachtoffer] naar Pakistan.
Het hof stelt vast dat er geen sporen van [man 4] zijn gevonden bij, op of aan het lichaam van [slachtoffer] in de achterbak van de auto. Weliswaar is er op het onderhemd dat het slachtoffer bij aantreffen aan had, DNA aangetroffen van een ‘onbekende man E’, doch deze is onbekend gebleven. Door het NFI [4] is onderzoek gedaan naar de ‘onbekende man E’.
Uit een DNA-verwantschapsonderzoek van de inmiddels overleden [man 4] met het DNA spoor van zijn biologische zoon [zoon man 4], is gebleken dat [zoon man 4] niet in mannelijke lijn verwant is aan de ‘onbekende man E’ en dus niet de biologische zoon is van ‘onbekende man E’. Onder de aanname van de opgegeven familierelatie tussen [zoon man 4] en [man 4], betekent dit tevens dat [man 4]
niet‘onbekende man E’ is.
Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten gesteld door de verdediging of uit het dossier gebleken dat [man 4] in verband kan worden gebracht met de dood van [slachtoffer].
Tunnelvisie
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep tevens op het standpunt gesteld dat er in het onderzoek in de onderhavige zaak sprake is geweest van tunnelvisie aan de kant van de politie en dat daardoor de focus is gelegd op bewijsvergaring ten aanzien van slechts deze verdachte en er geen onderzoek is gedaan naar andere mogelijke daders.
Het hof overweegt als volgt.
In augustus 2006 heeft de officier van justitie, teneinde een verjaring te voorkomen, de zaak weer in onderzoek genomen en is het afgesloten dossier RAG [1e naam cold case] op 23 augustus 2007 overgedragen aan het Cold Case Team van de politie. De sporen die destijds zijn afgenomen zijn overgedragen aan het NFI voor nader onderzoek. Het DNA van het slachtoffer, [slachtoffer], is op 7 februari 2008 in de databank opgenomen.
Het hof overweegt dat ten tijde van het nadere onderzoek niet van meet af aan enkel de verdachte in beeld was. Zo is er bijvoorbeeld zeer uitvoerig dactyloscopisch onderzoek gedaan naar vele personen; er is onderzoek gedaan naar biologische sporen en er is DNA-onderzoek gedaan, waarbij sporen vergeleken zijn met DNA-profielen van ook andere personen dan de verdachte. Pas veel later, dat wil zeggen na een verwantschapsonderzoek in 2017, kwam de verdachte in beeld. Niet gezegd kan daarom worden dat het nadere onderzoek eenzijdig is ingestoken op juist deze verdachte.
Regiezitting 28 september 2021: Getuigenverzoeken
In het proces-verbaal van de regiezitting op 28 september 2021 staat, op pagina 9, te zake van de verzoeken tot het horen van getuigen – onder meer – opgenomen:
-
Het hof neemt geen beslissing op het verzoek tot het horen van [vrouw 4] en [man 3] als getuige, nu daaraan, als gevolg van het kennelijk overlijden van deze personen, op dit ogenblik de grond is komen te ontvallen.
Na afloop van de zitting zijn van de Justitiële Informatiedienst, van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, 3 ‘Persoon (NAW+) opschortingen’ ontvangen, te weten per:
  • 14 november 2012 met als reden overlijden, van [man 3];
  • 9 februari 2004 met als reden overlijden, van [man 4];
  • 4 februari 2004 met als reden overlijden, van [vrouw 4].
Nadien is geen informatie ontvangen dat voormelde personen niet zouden zijn overleden en gaat het hof om die reden daarvan uit. De feitelijke grondslag voor het kunnen horen van hen, is met de dood komen te ontvallen. Voor zoveel nodig, wijst het hof de verzoeken tot het horen alsnog af.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 7 september 1991 te Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft
/hebbenverdachte
en/of (een of meer van) zijn mededader(s)meermalen, althans eenmaal al dan niet met een voorwerp inwerkend mechanisch geweld op de romp, de hals en/of het hoofd,
althans het lichaamvan die [slachtoffer] toegepast, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op:

moord.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan de moord op [slachtoffer], een man van 40 jaar die geen Nederlands sprak en sterk afhankelijk van de verdachte was. De verdachte heeft het meest kostbare dat een mens bezit, het leven, aan het slachtoffer ontnomen.
Door het handelen van de verdachte is de nabestaanden van [slachtoffer] een groot en onherstelbaar leed toegebracht en dat geldt eens te meer nu zij in het ongewisse blijven ten aanzien van de laatste levensmomenten van hun echtgenoot, vader en oom.
Een levensdelict zoals moord schokt de rechtsorde en de omstandigheid waaronder het lichaam van [slachtoffer] is gevonden (vastgebonden in de kofferbak van zijn eigen auto) brengt in een brede kring van omstanders en in de samenleving in het algemeen verbijstering en gevoelens van angst en onveiligheid teweeg.
Justitiële documentatie
Het hof heeft kennis genomen van een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 oktober 2024. Daaruit blijkt dat hij in Nederland niet eerder is veroordeeld ter zake van een strafbaar feit.
Persoonlijke omstandigheden
Het hof heeft tevens kennisgenomen van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals deze ter terechtzitting van 10 oktober 2024 zijn gebleken. Zo kampt de verdachte, die al op gevorderde leeftijd is, met lichamelijke klachten en valt de detentie hem daarom extra zwaar.
Conclusie
Gelet op de ernst van het feit, en met name op het uitgeoefende geweld op het slachtoffer en de wijze waarop hij is achtergelaten, en gezien de wettelijke strafbedreiging voor het delict ‘moord’, is de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur aangewezen.
Het hof zal een straf opleggen die naar de huidige maatstaven passend en geboden is. Dat er pas op een later moment een doorbraak in het opsporingsonderzoek is gekomen, is overigens niet per se ten nadele van de verdachte geweest omdat hij al die tijd in vrijheid is gebleven tot zijn aanhouding in 2019.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof zich bovendien rekenschap gegeven van het feit dat het bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de Wet straffen en bescherming per 1 juli 2021 (Stb.2020, 224) en de verdachte eerst daarna is veroordeeld.
Dientengevolge is niet het oude maar het nieuwe regime van toepassing dat ziet op onder meer de regeling die betrekking heeft op de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI-regeling). Het hof ziet ook daarin geen aanleiding de passende en geboden straf te matigen, omdat het een regeling betreft die ziet op de tenuitvoerlegging van de straf.
Het hof is – alles overwegende – van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren in beginsel een passende en geboden reactie vormt. Het hof komt weliswaar tot een andere kwalificatie dan de rechtbank, maar dat heeft in dit geval geen invloed op de hoogte van de op te leggen straf, omdat de wettelijke strafbedreiging gelijk is.
Overschrijding redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat het voor alle betrokkenen zeer te betreuren is dat berechting in deze zaak pas na zo lange tijd heeft kunnen plaatsvinden.
Het hof stelt vast dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Immers, de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met 2 jaar en 11 maanden,
nu er op 18 augustus 2020 hoger beroep is ingesteld en het hof op 21 november 2024 uitspraak doet. Gelet op deze overschrijding is het hof van oordeel dat in plaats van de hiervoor overwogen gevangenisstraf een lagere gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren passend en geboden is, waarbij het hof mede de gevorderde leeftijd en diens verminderde gezondheid in aanmerking neemt.
Tot slot
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de officier van justitie ter zake van het meer subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten, als voorzitter, mr. W.S. Korteling en mr. A.M.P. Gaakeer, leden, in bijzijn van de griffier mr. L. Knoop.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 november 2024.

Voetnoten

1.HR 4 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2968
2.Algemeen dossier, pagina 803. Proces-verbaal van verdenking, nummer 51.173/1991, documentcode 1710251700AMB, Onderzoek 17CCT[2e naam cold case]/17CC07002, pagina 308.
3.Persoonsdossier [verdachte]. Proces-verbaal van verdenking, nummer 51.173/1991, documentcode 18004090900AMB, Onderzoek 17CCT[2e naam cold case]/17CC07002, pagina 5.
4.Rapport NFI d.d. 20 juli 2022