ECLI:NL:GHDHA:2024:2154

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
200.317.846/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling restant lening en onrechtmatige daad door gebruik bankpas en pincode

In deze zaak vorderde [geïntimeerde] betaling van [appellant] ter zake van een restant lening en schadevergoeding uit onrechtmatige daad. De onrechtmatige daad was gebaseerd op de beschuldiging dat [appellant] de bankpas van de zoon van [geïntimeerde] had ontvreemd en daarmee onrechtmatig pinopnames had gedaan. Het hof oordeelde dat de toelichting van [geïntimeerde] op het gebruik van de pincode door [appellant] ontoereikend was en wees de vordering uit onrechtmatige daad af. De procedure in hoger beroep begon met een dagvaarding op 24 augustus 2022 en omvatte verschillende processtukken, waaronder een mondelinge behandeling op 15 oktober 2024. Het hof concludeerde dat de vordering ter zake van de pinopnames niet toewijsbaar was, omdat [geïntimeerde] onvoldoende had aangetoond dat [appellant] de pincode kende. Het hof vernietigde het eerdere vonnis, maar paste de beslissing aan met betrekking tot de leningen, waarbij [appellant] werd veroordeeld tot betaling van € 3.011,80, met wettelijke rente. De kosten van het hoger beroep werden toegewezen aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Civiel recht
team Handel
zaaknummer: 200.317.846/01
zaaknummer rechtbank Den Haag: 9812284 RL EXPL 22-6084
arrest van 19 november 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. L.L.Schipper-Heikens te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. H.F.C. Hoogendoorn te Den Haag.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Vordering tot betaling restant lening en tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad. De onrechtmatige daad berust op de stelling dat appellant de bankpas van de zoon van verweerder heeft weggenomen en daarmee, met gebruikmaking van de pincode, pinopnames heeft gedaan. Het hof acht de toelichting van verweerder op het gestelde gebruik door appellant van de pincode ontoereikend en stelt verweerder niet meer in de gelegenheid tot het geven van een nadere toelichting op grond van diens procesgedrag. Het hof wijst de vordering uit onrechtmatige daad alsnog af.

2.Procesverloop in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 24 augustus 2022 waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 23 juni 2022;
- het tussenarrest van 6 december 2022 waarbij een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen op 23 maart 2023 en de daarin genoemde stukken;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, met productie.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 15 oktober 2024. Bij die gelegenheid hebben beide genoemde advocaten het woord gevoerd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.

3.Feitelijke achtergrond

Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.
[appellant] had een vriendschappelijke relatie met de zoon van [geïntimeerde] (hierna: de zoon).
3.2.
[geïntimeerde] heeft aan [appellant] in drie delen een geldbedrag geleend van in totaal € 6.700,-. Van dit bedrag heeft [appellant] in elk geval € 4.000,- terugbetaald: € 3.500,- door middel van bijschrijving van zeven maal € 500,- op de bankrekening van [geïntimeerde] en – naar [geïntimeerde] ter zitting in eerste aanleg heeft erkend – € 500,- contant. Verder heeft [geïntimeerde] voor een bedrag van in totaal € 1.890,60 betaling van hotelrekeningen voor [appellant] voorgeschoten.
3.3.
Op 12 augustus 2021 heeft de zoon bij de politie aangifte gedaan tegen [appellant] wegens, kort gezegd, het in de nacht van 24 juli 2021 ontvreemden van zijn bankpas en het doen van pinopnames daarmee ten bedrage van in totaal € 2.400,-.
3.4.
De zoon heeft de door hem gestelde vordering van € 2.400,- op [appellant] overgedragen aan [geïntimeerde].

4.Beoordeling

4.1.
In deze zaak vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg veroordeling van [appellant] tot betaling van € 5.090,60 ter zake van de hiervoor genoemde leningen alsmede € 2.400,- ter zake van de hiervoor genoemde pinopnames, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente alsmede vergoeding wegens buitengerechtelijke kosten en proceskosten (met wettelijke rente).
4.2.
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] ter zake van de geldleningen toegewezen tot een bedrag van € 4.561,80 en die ter zake van de pinopnames geheel toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals genoemd in het dictum van het bestreden vonnis. De kantonrechter heeft de gevorderde vergoeding wegens buitengerechtelijke kosten afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten (met wettelijke rente).
4.3.
Tegen deze beslissing komt [appellant] op in hoger beroep. [appellant] concludeert bij memorie van grieven dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] zal veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 3.011,80, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.4.
[geïntimeerde] concludeert bij memorie van antwoord dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
4.5.
Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
4.6.
Het geschil in hoger beroep betreft nog slechts twee kwesties: het bedrag dat [appellant] nog aan [geïntimeerde] is verschuldigd ter zake van de geldlening van € 6.700,- (grief 1) en de gegrondheid van de vordering van [geïntimeerde] wegens de pinopnames (grief 2).
Grief 1
4.7.
[appellant] stelt dat hij op de lening van € 6.700,- niet slechts (in totaal) € 4.000,- heeft terugbetaald (zevenmaal € 500,- per bank en € 500,- contant), maar € 4.550,-. Hij heeft per bank nog vier betalingen gedaan aan de zoon van [geïntimeerde] tot een totaalbedrag van € 550,- die volgens [appellant] eveneens in mindering strekken op de lening.
4.8.
[geïntimeerde] erkent deze betalingen aan zijn zoon, maar betwist dat deze betalingen aan zijn zoon gezien moeten worden als aflossing op de lening. De zoon van [geïntimeerde] en [appellant] waren vrienden, dus zal er wel eens vaker wat geld tussen hen heen en weer zijn gegaan. Er is geen omschrijving bij de betalingen geweest en de overgelegde WhatsAppcorrespondentie biedt evenmin steun aan de stelling van [appellant], aldus [geïntimeerde].
4.9.
Grief 1 slaagt.
4.10.
Uit de overgelegde WhatsApps volgt in elk geval dat [geïntimeerde] ermee instemde dat [appellant] in mindering op de geldlening een betaling zou doen aan de zoon (en niet aan [geïntimeerde] zelf). Dit blijkt uit de zin: “You are of course free to make an arrangement with [naam].” en uit de zin: “The money is from his funds.”, ook in onderlinge samenhang bezien. De tegenwerping van [geïntimeerde] dat er wel eens vaker wat geld tussen [appellant] en de zoon heen en weer zal zijn gegaan, acht het hof een onvoldoende gemotiveerde betwisting. In het licht van de door [appellant] aan de zoon gedane betalingen en de WhatsApp-berichten had van [geïntimeerde] mogen worden verwacht dat hij bij de zoon te rade zou zijn gegaan over de achtergrond van de vier betalingen (hetgeen hij kennelijk niet heeft gedaan) en die informatie in de procedure naar voren zou hebben gebracht. Aangenomen moet daarom worden dat deze betalingen zijn gedaan ter aflossing op de schuld aan [geïntimeerde].
4.11.
[appellant] beroept zich daarnaast op een betaling van € 1.000,-. Onweersproken is dat deze betaling na de uitspraak in eerste aanleg is gedaan. Het hof zal ook deze betaling en het moment waarop deze is gedaan hierna tot uitdrukking brengen in het dictum.
Grief 2
4.12.
In grief 2 klaagt [appellant] dat de kantonrechter hem ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van € 2.400,-, dit ondanks het feit dat [appellant] met klem had betwist dat hij geld zou hebben gestolen. [appellant] verwijst in de toelichting op de grief naar een door hem overgelegd afschrift van een kwitantie betreffende een taxirit, waarop ook de reistijden staan vermeld. Daaruit volgt, aldus [appellant], dat hij ten tijde van de geldopnames al thuis was.
4.13.
De stellingen die [geïntimeerde] aan de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering ter zake van de pinopnames ten grondslag heeft gelegd, komen op het volgende neer. Er zijn in de nacht van 24 juli 2021 twee geldopnames gedaan van de bankrekening van de zoon, een om 02.49 uur (€ 1.000,-) en een om 03.06 uur (€ 1.400,-). De avond ervoor was [appellant] aanwezig bij de zoon in de woning van [geïntimeerde]. De zoon had zijn pinpas op tafel gelegd en toen [appellant] weg was, kon de zoon zijn bankpas niet meer vinden. Omdat [appellant] de pincode van deze bankpas wist (volgens de omschrijving in de inleidende dagvaarding onder 13: “[De zoon van,
hof] [geïntimeerde] had die wel eens aan hem gegeven om een betaling te doen”; of, zoals in de aangifte van de zoon is geformuleerd: “Hij [[appellant],
hof] had mij mijn pincode vaker zien gebruiken”), kan het niet anders dan dat [appellant] die avond de pinpas heeft meegenomen en geld van de rekening van de zoon van [geïntimeerde] heeft opgenomen.
4.14.
De kantonrechter heeft hieromtrent het volgende in het vonnis onder 3.22 overwogen:
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [appellant] de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende (gemotiveerd) weersproken. De kantonrechter neemt in overweging dat de zoon van [geïntimeerde] in de aangifte de gebeurtenissen rondom de ontvreemding van zijn bankpas gedetailleerd beschrijft. Bovendien staat vast dat [appellant] op dat moment financiële problemen had en niet heeft betwist dat hij de pincode van de bankpas van de zoon van [geïntimeerde] kende. Van [appellant] had dan ook mogen worden verwacht dat hij zijn verweer, dat er meerdere personen die avond in de woning aanwezig waren, nader had geconcretiseerd. Nu hij dit heeft nagelaten en verder niets heeft aangevoerd dat afbreuk doet aan de verklaring van de zoon van [geïntimeerde], komt de kantonrechter tot de conclusie dat als onvoldoende gemotiveerd weersproken, is komen vast te staan dat [appellant] op 24 juli 2021 een tweetal onrechtmatige pinopnames van € 1.400,- en € 1.000,- met de bankpas van de zoon van [geïntimeerde] heeft gedaan.
4.15.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] onder meer naar voren gebracht dat, nu in hoger beroep niet specifiek is gegriefd tegen de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] de pincode van de zoon wist, daar in hoger beroep ook van moet worden uitgegaan.
4.16.
Ook bij de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens [geïntimeerde] dit standpunt ingenomen.
4.17.
Tijdens dezelfde mondelinge behandeling is namens [geïntimeerde] echter ook afstand genomen van zijn eerdere stelling dat [appellant] al voor de desbetreffende avond de pincode
wist.De advocaat van [geïntimeerde] heeft ter zitting meegedeeld:
U vraagt mij daarnaar en ik bevestig dat mijn onderbouwing van de bekendheid bij [[appellant],
hof] van de pincode berust op het gebruik van de pinpas door [de zoon,
hof] die avond bij het installeren van de Tikkie-app. Uit de geluidsopname blijkt niet dat [[appellant],
hof] de pincode kende. Het gaat erom dat [[appellant],
hof] die pincode gezien kan hebben die avond.
In reactie hierop is namens [appellant] ter zitting meegedeeld:
Ik hoor vandaag voor het eerst dat het zou kunnen dat cliënt de pincode wist als gevolg van het installeren van de app. Dit vind ik een wezenlijk verschil met stellen dat hij het zeker wist.
4.18.
Het standpunt van [geïntimeerde] dat bij gebreke van een specifieke grief op dit punt, in hoger beroep moet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] de pincode van de zoon wist, moet worden verworpen. In de eerste plaats geldt dat de betwisting ter zitting dat [appellant] de pincode wist, moet worden aangemerkt als een toelaatbare nadere uitwerking van het in grief 2 aan de orde gestelde verweer dat [appellant], kort gezegd, het geld niet heeft gestolen. In de tweede plaats geldt het volgende. Aanvaarding van het standpunt van [geïntimeerde] zou tot gevolg hebben dat in rechte zou moeten worden uitgegaan van een feit dat [geïntimeerde] inmiddels niet meer aan zijn vordering ten grondslag legt. Daaraan wordt toegevoegd dat het hof de nadere stelling van [geïntimeerde] dat (kort gezegd) [appellant] de pincode gezien kan hebben die avond, eveneens aanmerkt als een toelaatbare nadere uitwerking van de feitelijke grondslag van zijn vordering. Bovendien kan worden aangenomen dat namens [appellant] ondubbelzinnig erin is toegestemd dat [geïntimeerde] zijn vordering thans doet steunen op deze nadere stelling.
4.19.
Voor het slagen van de vordering van [geïntimeerde] ter zake van de pinopnames moet komen vaststaan niet alleen dat [appellant] de bankpas van de zoon heeft weggenomen maar ook dat hij met behulp van deze bankpas geld heeft kunnen opnemen uit een geldautomaat. Daarvoor moest hij gebruik kunnen maken van de bij de bankpas behorende pincode.
4.20.
De (nadere) stellingen van [geïntimeerde] bij de mondelinge behandeling houden over het laatste het volgende in. De zoon heeft in de avond van 23 juli 2021 in de woning van [geïntimeerde] in aanwezigheid van [appellant] zijn bankpas gebruikt om een (Tikkie)app opnieuw te registreren (waarna hij zijn bankpas op de tafel heeft gelegd). Het registreren kan het moment zijn geweest dat [appellant] de pincode heeft gezien. De onderbouwing van de bekendheid bij [appellant] van de pincode berust op het gebruik van de pinpas door de zoon die avond bij het installeren van de Tikkie-app. Het gaat erom dat [appellant] de pincode gezien kan hebben die avond.
4.21.
Het hof acht deze toelichting op het gestelde gebruik door [appellant] van de pincode ontoereikend. [geïntimeerde] heeft immers onvoldoende toegelicht op welke wijze [appellant] volgens hem kennis zou hebben genomen van de pincode. Denkbaar is dat de zoon en [appellant] naast elkaar zaten bij het registreren van de app en het gebruik daarbij van de pincode en dat [appellant] daarbij meekeek. Denkbaar is ook dat de zoon bij het installeren van de app de pincode hardop heeft gezegd. Eveneens is denkbaar dat [appellant] de app voor de zoon heeft geregistreerd of daarbij heeft geholpen. Zonder verdere toelichting roept de enkele stelling dat [appellant] de pincode
kanhebben gezien toen hij de bewuste avond in de woning aanwezig was en de zoon met gebruikmaking van de pincode de app heeft geregistreerd, slechts vragen op. Nu de stellingen van [geïntimeerde] op dit punt tegenover de betwisting door [appellant] onvoldoende zijn toegelicht, moet alsnog worden geoordeeld dat de vordering ter zake van de pinopnames niet toewijsbaar is.
4.22.
Het hof heeft zich de vraag gesteld of er aanleiding bestaat [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen om alsnog in te gaan op de door hem eerst op de zitting in hoger beroep ingenomen (nadere) stelling en de daaruit gerezen vragen, en ook op andere vragen die zijn gerezen naar aanleiding van de mondelinge behandeling. Zo roept de in de aangifte genoemde melding in de avond van 23 juli 2021 dat de account van de zoon was geblokkeerd en de ter zitting genoemde brief van de bank dat de rekening van de zoon bleek te zijn voorgekomen in een bankfraudeonderzoek bij het hof de nodige vragen op. Het hof zal [geïntimeerde] echter geen gelegenheid meer geven op al deze vragen in te gaan. De reden daarvoor is gelegen in het procesgedrag van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] is bij de mondelinge behandeling na aanbrengen in het geheel niet verschenen (namens hem is daarvan eerst vlak voor de zitting telefonisch bericht gegeven, met de toelichting dat [geïntimeerde] geen extra kosten wilde maken). Bij de mondelinge behandeling na memorie van grieven/memorie van antwoord heeft hij ervoor gekozen slechts bij advocaat te verschijnen (“verplichtingen in het buitenland”), ondanks het voorschrift van artikel 4.6 van het geldende procesreglement, waarin is bepaald dat partijen tijdens de mondelinge behandeling in persoon verschijnen, tenzij het hof na gemotiveerd verzoek van een partij bij bericht, anders bepaalt. [geïntimeerde] heeft aldus een snelle en doelmatige procesgang in de weg gestaan. Het hof ziet in dit gedrag aanleiding thans een eindarrest te wijzen. Het maakt daarbij voor zover nodig gebruik van de bevoegdheid gegeven in artikel 88 lid 2 in verbinding met artikel 353 Rv om uit een niet-verschijnen op de mondelinge behandeling de gevolgtrekking te maken die het geraden acht.
Slotsom en kosten
4.23.
De voorgaande overwegingen voeren tot de slotsom dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Het dictum in eerste aanleg ter zake van de leningen zal worden aangepast naar aanleiding van de hiervoor besproken betalingen van € 550,- en € 1.000,-. De vordering ter zake van de pinopnames zal alsnog worden afgewezen. Het hof zal het vonnis geheel vernietigen en opnieuw rechtdoen.
4.24.
In deze uitkomst ziet het hof aanleiding [geïntimeerde] als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep te veroordelen. Het hof acht de beslissing van de kantonrechter over de proceskosten in eerste aanleg juist.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis behoudens ten aanzien van de proceskosten;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling van een bedrag van € 3.011,80, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 4.561,80 vanaf 14 februari 2021 tot aan de dag van volledige betaling, met dien verstande dat geen wettelijke rente verschuldigd is voor zover [appellant] in mindering op het bedrag van € 4.561,80 betalingen heeft gedaan (tot een totaal bedrag van € 1.550,-) vanaf de respectieve data van deze betalingen;
wijst de vordering voor het overige af;
bekrachtigt het vonnis ten aanzien van de proceskosten;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten aan de zijde van [appellant] op € 343,- wegens verschotten en € 2.574,- wegens salaris, en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, I. Brand en R.W. Polak, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 november 2024 in aanwezigheid van de griffier.