Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
6. Eiser heeft op de ochtend van de zitting voorafgaande aan de start van het onderzoek ter zitting telefonisch om uitstel verzocht, omdat hij als gevolg van een treinstoring op die ochtend niet verder dan [woonplaats] is gekomen en hij om gezondheidsredenen niet met de metro naar Den Haag kan reizen. Hoewel ten tijde van eisers verzoek inderdaad sprake was van een treinstoring op het traject tussen [woonplaats] en Den Haag valt niet in te zien waarom eiser om gezondheidsredenen niet verder kon reizen met de metro. Bovendien had eiser ook met een taxi verder kunnen reizen. De rechtbank heeft daarom het verzoek om uitstel afgewezen.
7. Artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting (Wet IB 2001) bevat een limitatieve opsomming van de aftrekbare uitgaven voor specifieke zorgkosten. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 komen - voor zover hier van belang - de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp, vervoer, farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts, andere hulpmiddelen (niet zijnde brillen, contactlenzen en overige hulpmiddelen ter ondersteuning van het gezichtsvermogen), en extra kleding en beddengoed voor aftrek in aanmerking. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de door hem gestelde specifieke zorgkosten in direct verband staan met ziekte of invaliditeit, dat hij daadwerkelijk de door hem gestelde uitgaven heeft gedaan en dat hij voor deze uitgaven geen vergoeding heeft ontvangen van een zorgverzekeraar.
8. Eiser stelt dat hij, wegens chronische pijnklachten en ziektes van hemzelf en zijn zoon, extra kosten maakt voor bijvoorbeeld dextrose, speciale contactlenzen, lenzenvloeistof en vervoer naar het ziekenhuis in [vestigingsplaats] . Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling betalingsbewijzen van een opticien en een drogist alsmede een factuur met dagtekening 23 januari 2013 voor diverse ritten met een taxi overgelegd.
9. Eiser heeft hiermee de door hem gestelde specifieke zorgkosten niet aannemelijk gemaakt. Voor wat betreft de kosten van andere hulpmiddelen stelt de rechtbank voorop dat de kosten voor brillen, speciale contactlenzen en lenzenvloeistof reeds op grond van artikel 6.17, tweede lid, ten eerste, van de Wet IB 2001, niet aftrekbaar zijn. Verder zijn uitgaven voor andere hulpmiddelen niet aftrekbaar als dergelijke middelen ook voor andere doeleinden dan de behandeling of voorkoming van ziekte of aandoeningen worden gebruikt. Dit is bijvoorbeeld bij dextrose het geval, zodat ook die kosten niet aftrekbaar zijn. Dat eisers zoon dextrose gebruikt voor zijn ziekte, maakt dit niet anders. Daarnaast heeft eiser geen facturen of andere schriftelijke bewijsstukken overgelegd, waaruit kan worden afgeleid op welke andere (farmaceutische) hulpmiddelen de door hem gestelde kosten zien.
10. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zijn zoon op medisch voorschrift een dieet heeft gevolgd als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001. Eiser heeft namelijk geen dieetverklaring overgelegd. Verweerder heeft deze kosten dan ook terecht niet in aftrek toegelaten.
11. Ook met betrekking tot de vervoerskosten heeft eiser onvoldoende bewijsstukken overgelegd. De door eiser overgelegde factuur ziet niet op het jaar 2020 maar op het jaar 2013. Daarnaast heeft eiser geen nader aanvullende bewijsstukken zoals bijvoorbeeld een afsprakenkaart van het ziekenhuis, overgelegd, zodat niet kan worden opgemaakt dat eiser in 2020 meer dan het reeds in aftrek toegestane bedrag van € 100 aan vervoerskosten heeft gemaakt in verband met ziekte. Verder heeft eiser met betrekking tot de kosten voor extra kleding en beddengoed geen nadere bewijsstukken overgelegd. Dat eisers zoon wegens zijn suikerziekte kleding en beddengoed stuk maakt en eiser hiervoor extra uitgaven heeft gedaan, is daarvoor onvoldoende. Verweerder heeft immers al het forfaitaire bedrag van € 300 in aftrek toegestaan, en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uitgaven € 600 te boven gaan waardoor recht bestaat op het hogere forfaitaire bedrag van € 750.
12. Eiser heeft verder geen andere bewijsstukken van de door hem gestelde kosten ingebracht. Eiser kan daarbij niet volstaan met een enkele stelling dat hij specifieke zorgkosten heeft gemaakt, omdat voor het in aanmerking nemen van specifieke zorgkosten vereist is dat bewijs moet worden geleverd dat deze kosten zijn gemaakt. Dat eiser geen andere bewijsstukken meer heeft, komt voor rekening en risico van eiser. Dat, zoals eiser stelt, verweerder een aantal bonnen heeft zoekgemaakt, kan, wat daar verder ook van zij, aan voormeld oordeel niet afdoen. Het had op de weg van eiser gelegen om van deze bonnen een kopie te maken. Dat eiser dit heeft nagelaten, komt dan ook voor zijn rekening en risico.
13. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht de aftrek specifieke zorgkosten gecorrigeerd.
14. Eiser stelt verder nog dat hij kosten voor de stage van zijn zoon heeft gemaakt. Dergelijke kosten komen niet voor aftrek in aanmerking, aangezien de Wet IB 2001 hiervoor geen mogelijkheid biedt.
15. Eiser heeft zijn stelling dat sprake is geweest van discriminatie niet aannemelijk gemaakt. In de gedingstukken zijn geen aanwijzingen te vinden dat eiser vanwege zijn buitenlandse afkomst is gediscrimineerd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat volgens verweerder de reden voor de controle van eisers aangifte is geweest dat eiser jarenlang ten onrechte ziektekosten heeft opgevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat tijdens het onderzoek van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 door verweerder niet is gehandeld overeenkomstig hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, laat staan dat hier sprake zou zijn van een door de Hoge Raad genoemde situatie waarin is gehandeld op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van de resultaten van het onderzoek van de aangifte onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.1
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.