Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 28 maart 2023 met bijlagen, ingekomen op 30 maart 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 19 juli 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 22 augustus 2024 met bijlagen, ingekomen op 23 augustus 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 23 augustus 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Voor de vader is opgetreden als tolk in de Arabische taal [tolk] ;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
3.De feiten
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
haarverklaring tegen
zijnverklaring. Verder heeft de vader betoogd dat juist
hijslachtoffer is (geweest) van bedreigingen van de moeder, om welke reden hij is opgevangen door stichting [stichting] . Daarnaast heeft de vader tijdens de mondelinge behandeling – op vragen van het hof – stellig betwist dat hij de moeder heeft bedreigd, gestalkt of mishandeld; dit alles heeft niet plaatsgehad volgens hem. De vader heeft verder verklaard met betrekking tot de aangifte van de vader van de moeder tegen hem, dat ook die aangifte ten onrechte is gedaan en dat juist de vader werd bedreigd door de familie van de moeder.
NJ2001/648 m.nt. J. de Boer, rov. 3.5). Bij de bestreden beschikking is het (initiële) verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling op grond van artikel 1:377a lid 2 BW afgewezen. De rechtbank heeft daarbij (impliciet) getoetst aan de gronden voor ontzegging van de omgang als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 BW. In dit hoger beroep dient het hof te beoordelen of de man voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd – mede in het licht van de gemotiveerde stellingen van de moeder ten aanzien van de ontzegging van de omgang – dat omgang niet ‘
anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind’is als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 aanhef en onder d BW. Verder geldt tot uitgangspunt dat op grond van de artikelen 284 lid 1 jo 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) afdeling 9 van titel 2 Rv van overeenkomstige toepassing is op verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. Niet is gesteld of gebleken dat de aard van deze omgangszaak zich verzet tegen de toepasselijkheid van de gewone regels van stelplicht en bewijslast. In de artikelen 149 en 150 Rv zijn de stelplicht en bewijslast geregeld. Artikel 149 Rv bepaalt dat de rechter slechts de feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld. Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv draagt de partij die zich beroept op rechtgevolgen van door hem of haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.
haarverklaring tegenover
zijnverklaring’ bevatten en dat hij niet strafrechtelijk is vervolgd, doet daaraan niet af. De stelplicht, bewijslast en bewijswaardering in een civiele procedure kennen immers een minder strikte maatstaf dan in het strafrecht waar allereerst het openbaar ministerie op grond van artikel 167 Wetboek van Strafvordering de vervolgingsbeslissing moet nemen, welke beslissing afhangt van meer factoren dan alleen een aangifte en als de zaak uiteindelijk voor een strafrechter komt, deze rechter wettig bewijs voorhanden dient te hebben en daarbij ook de overtuiging moet hebben verkregen dat een verdachte het ten laste gestelde feit heeft begaan (zie onder meer de artikelen 350 en 338 Wetboek van Strafvordering). Het hof ziet in deze civiele procedure in de overgelegde aangiftes, samen met de foto-afdrukken van de camerabeelden, de aangifte van de zus van de moeder en de aangifte van mishandeling van de vader van de moeder, alsook de bevestiging van deze voorvallen door de moeder, voldoende concrete aanknopingspunten voor de aannemelijkheid van de stellingen van de moeder. Wat het hof vervolgens in het betoog van de vader mist, is een deugdelijke en aannemelijke weerspreking van de gestelde bedreigingen, stalking en mishandelingen, bijvoorbeeld door gegronde twijfel bij het hof te zaaien dat de gang van zaken tussen de vader en de moeder de afgelopen jaren anders in elkaar steekt. Een kale betwisting van al hetgeen de moeder – met stukken – naar voren heeft gebracht is onvoldoende. De niet-onderbouwde stelling van de vader dat de moeder juist hem heeft bedreigd, dat de aangiften van de moeder en haar familieleden vals zijn en dat de moeder met hem belcontact zou hebben gezocht zijn hiervoor onvoldoende. Voor zover de vader nog heeft gesteld dat hij bedreigd zou worden door de moeder of door haar familieleden heeft hij desgevraagd ook daarvan geen aangifte kunnen overleggen. Het hof acht de verklaringen van de moeder, zowel ter zitting van het hof alsook haar verklaringen bij de politie – mede gezien de verklaringen van haar zus en haar vader en gelet op het ontbreken van een gemotiveerde betwisting van de zijde van de vader –, dan ook voldoende aannemelijk om hier van uit te gaan.