ECLI:NL:GHDHA:2024:2023

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
200.324.052/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van omgang met minderjarigen in een civiele procedure met betrekking tot de belangen van de kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontzegging van omgang van de vader met zijn minderjarige kinderen. De vader had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoek om een omgangsregeling was afgewezen. De moeder voerde aan dat de omgang met de vader schadelijk zou zijn voor de kinderen, gezien de eerdere aangiftes van bedreiging en huiselijk geweld door de vader. Het hof overwoog dat de stelplicht en bewijslast in civiele procedures minder strikt zijn dan in strafzaken. Ondanks het feit dat de aangiftes niet tot strafvervolging hadden geleid, vond het hof voldoende bewijs dat omgang met de vader in strijd zou zijn met de zwaarwegende belangen van de kinderen, zoals bedoeld in artikel 1:377a lid 3 BW. Het hof oordeelde dat de moeder onvoldoende emotionele draagkracht had om omgang te faciliteren en dat de kinderen getuige waren geweest van bedreigingen en intimidatie door de vader. De vader had onvoldoende onderbouwd dat de beschuldigingen van de moeder onterecht waren. Het hof vernietigde de eerdere beschikking en ontzegde de vader het recht op omgang met de minderjarigen, met de verklaring dat deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad is. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.324.052/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-1893
zaaknummer rechtbank : C/10/635291
beschikking van de meervoudige kamer van 9 oktober 2024
inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. V. Vos te Rotterdam,
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. P.V. Hübner te Rotterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
locatie: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 6 maart 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 13 juni 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de vader van 28 maart 2023 met bijlagen, ingekomen op 30 maart 2023;
  • een journaalbericht van de zijde van de moeder van 19 juli 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de vader van 22 augustus 2024 met bijlagen, ingekomen op 23 augustus 2024;
  • een journaalbericht van de zijde van de moeder van 23 augustus 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 3 september 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Voor de vader is opgetreden als tolk in de Arabische taal [tolk] ;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
De raad is, overeenkomstig zijn brief van 1 augustus 2024, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op [datum 1] 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van [datum 2] 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
(hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen)
3.4
[minderjarige 2] is door de vader erkend. Het gezag over [minderjarige 2] wordt van rechtswege door de moeder uitgeoefend.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2019 is het gezamenlijk gezag van partijen over [minderjarige 1] beëindigd en is de moeder belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] . Deze beschikking is door het hof Den Haag bij beschikking van 31 januari 2024 bekrachtigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vader, strekkende tot het treffen van een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen, afgewezen.
4.2
De vader is het niet eens met die beslissing. Hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zijn inleidend verzoek voor wat betreft de omgangsregeling tussen hem en de minderjarigen toe te wijzen dan wel een omgangsregeling te bepalen zoals het hof in goede justitie mag menen te behoren.
4.3
De moeder voert verweer. Zij verzoekt het hof om bij beschikking het beroep van de vader niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair verzoekt zij het verzoek van de vader af te wijzen, met compensatie van de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

Juridisch kader
5.1
De rechter stelt op grond van artikel 1:377a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
5.2
Ingevolge 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Standpunten van de partijen
5.3
De vader stelt ter onderbouwing van zijn verzoek in hoger beroep, samengevat, het volgende. In de bestreden beschikking is onvoldoende rekening gehouden met zijn belang en de belangen van de minderjarigen. Hij heeft altijd goed contact gehad met de minderjarigen en vindt het daarom ook in het belang van de minderjarigen om omgang met hem te hebben. Hij heeft recht op omgang. De vader stelt dat het beeld dat door de moeder wordt geschetst niet klopt. Er is geen sprake van een ontzeggingsgrond zoals opgenomen in artikel 1:377a lid 3 BW. De vader heeft alles voor omgang over, zo staat hij open voor eventuele betrokkenheid van derden zoals bijvoorbeeld een omgangshuis. Wanneer omgang via een omgangshuis niet in de belangen van de minderjarigen wordt geacht, stelt de vader dat een raadsonderzoek op zijn plaats is om onderzoek te doen naar de mogelijkheden van omgang en de belangen van de minderjarigen.
Ten aanzien van de aangiftes waarover de moeder het heeft, stelt de vader dat de (meeste) aangiftes door de politie zijn geseponeerd wegens een gebrek aan bewijs; het is
haarverklaring tegen
zijnverklaring. Verder heeft de vader betoogd dat juist
hijslachtoffer is (geweest) van bedreigingen van de moeder, om welke reden hij is opgevangen door stichting [stichting] . Daarnaast heeft de vader tijdens de mondelinge behandeling – op vragen van het hof – stellig betwist dat hij de moeder heeft bedreigd, gestalkt of mishandeld; dit alles heeft niet plaatsgehad volgens hem. De vader heeft verder verklaard met betrekking tot de aangifte van de vader van de moeder tegen hem, dat ook die aangifte ten onrechte is gedaan en dat juist de vader werd bedreigd door de familie van de moeder.
5.4
De moeder stelt, samengevat, het volgende. De onderlinge verhoudingen tussen de ouders zijn ernstig verstoord. De vader is nooit een vader geweest die leuke dingen deed voor zijn gezin en goed contact had met zijn kinderen. Binnen het huwelijk was sprake van huiselijk geweld. Sinds het verbreken van de relatie, blijft de vader de moeder en haar familie lastig vallen, wat resulteert in grote angst bij de moeder voor haar eigen veiligheid en de veiligheid van de minderjarigen. Dit blijkt ook uit de aangiftes die zij en haar familie hebben gedaan tegen de vader. De moeder wordt nog steeds begeleid door stichting [stichting] en heeft een AWARE-knop. De vader blijft de vrouw lastig vallen en hinderlijk volgen. De moeder is bang voor haar veiligheid en de veiligheid van de minderjarigen. De minderjarigen hebben de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit en de vader heeft gedreigd ze mee te nemen naar Marokko. De vader is niet geschikt om omgang te hebben met de minderjarigen wegens zijn manier van communiceren, zijn agressiviteit en zijn middelengebruik. Door alle gebeurtenissen heeft de moeder geen emotionele draagkracht om enige vorm van omgang te stimuleren. De moeder heeft op basis van deze omstandigheden het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en ter zitting verzocht de omgang aan de vader te ontzeggen, kort gezegd, omdat de vader niet in staat blijkt te stoppen met zijn intimiderende en dreigende gedrag naar de moeder en haar familie, de moeder daarvan veel onrust en stress ervaart en dit ook impact heeft op de minderjarigen.
Oordeel van het hof
5.5
Het hof neemt het volgende tot uitgangspunt. Allereerst staat bij de beoordeling van een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling niet de vraag centraal of omgang in het belang van het kind wel gewenst is, maar de vraag of de omgang niet gewenst is wegens het bestaan van een (of meer) van de in art. 1:377a lid 3 BW opgesomde ontzeggingsgronden, welke als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind (vgl. HR 8 december 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA8894,
NJ2001/648 m.nt. J. de Boer, rov. 3.5). Bij de bestreden beschikking is het (initiële) verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling op grond van artikel 1:377a lid 2 BW afgewezen. De rechtbank heeft daarbij (impliciet) getoetst aan de gronden voor ontzegging van de omgang als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 BW. In dit hoger beroep dient het hof te beoordelen of de man voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd – mede in het licht van de gemotiveerde stellingen van de moeder ten aanzien van de ontzegging van de omgang – dat omgang niet ‘
anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind’is als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 aanhef en onder d BW. Verder geldt tot uitgangspunt dat op grond van de artikelen 284 lid 1 jo 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) afdeling 9 van titel 2 Rv van overeenkomstige toepassing is op verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. Niet is gesteld of gebleken dat de aard van deze omgangszaak zich verzet tegen de toepasselijkheid van de gewone regels van stelplicht en bewijslast. In de artikelen 149 en 150 Rv zijn de stelplicht en bewijslast geregeld. Artikel 149 Rv bepaalt dat de rechter slechts de feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld. Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv draagt de partij die zich beroept op rechtgevolgen van door hem of haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.
5.6
Op basis van stellingen van partijen, de processtukken en de verklaringen van partijen tijdens de mondelinge behandeling, stelt het hof vast dat de moeder sinds 2022 meerdere keren bij de politie aangifte tegen de vader heeft gedaan van (onder meer) bedreiging, stalking en mishandeling. De minderjarige(n) zijn op enkele momenten getuige geweest van de bedreigingen (waaronder achtervolgen van moeder met de kinderen, de minderjarige uit de kinderwagen pakken etc.) en mishandeling van de moeder. Ook is op 23 augustus 2022 een melding door Veilig Thuis gedaan waarna de moeder is doorverwezen naar hulpverlening van stichting [stichting] en een AWARE-knop heeft gekregen wegens – naar eigen zeggen van de moeder – de voortdurende stalking en bedreigingen door de vader. In de aangiftes staat omschreven dat de vader de moeder vaak opzoekt in haar omgeving, waarbij hij de confrontatie met de moeder aan gaat, ook als de minderjarigen aanwezig zijn, dreigend is en waarbij hij haar ook met de dood zou hebben bedreigd. Op 18 februari 2024 heeft zij de buurman, die toevallig langsliep, gevraagd om hulp. De buurman heeft haar toen begeleid naar haar woning om te voorkomen dat zij verder zou worden lastig gevallen. De moeder heeft een foto van camerabeelden in haar flat op die dag bij de aangifte gevoegd. De zus van de moeder heeft op 23 februari 2024 aangifte tegen de vader gedaan omdat hij op Facebook foto’s van haar had geplaatst met als ondertitel (in het Arabisch) dat zij als prostituee zou werken. Recentelijk (in augustus 2024) heeft de vader van de moeder, de opa van de minderjarigen, aangifte gedaan tegen de vader bij de politie van bedreiging en mishandeling (onder meer ‘met platte hand slaan op de neus’). De moeder heeft ter zitting aangegeven hier videobeelden van te hebben.
5.7
Het hof komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat de moeder voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangedragen dat een omgangsregeling op dit moment in strijd komt met de zwaarwegende belangen van de minderjarigen. Alhoewel de strafrechtelijke aangiftes uit 2022 en uit 2024 (van de vader van de moeder) (nog) niet tot strafvervolging hebben geleid, wil dit niet zeggen dat het hof in deze civielrechtelijke procedure geen enkele waarde kan hechten aan die aangiftes, evenals aan de geschetste gang van zaken waarbij over een periode van ruim twee jaar veelvuldig aangifte is gedaan tegen de vader en dit niet heeft geleid tot een verandering in zijn gedrag. Het enkele betoog van de vader dat die aangiftes ‘
haarverklaring tegenover
zijnverklaring’ bevatten en dat hij niet strafrechtelijk is vervolgd, doet daaraan niet af. De stelplicht, bewijslast en bewijswaardering in een civiele procedure kennen immers een minder strikte maatstaf dan in het strafrecht waar allereerst het openbaar ministerie op grond van artikel 167 Wetboek van Strafvordering de vervolgingsbeslissing moet nemen, welke beslissing afhangt van meer factoren dan alleen een aangifte en als de zaak uiteindelijk voor een strafrechter komt, deze rechter wettig bewijs voorhanden dient te hebben en daarbij ook de overtuiging moet hebben verkregen dat een verdachte het ten laste gestelde feit heeft begaan (zie onder meer de artikelen 350 en 338 Wetboek van Strafvordering). Het hof ziet in deze civiele procedure in de overgelegde aangiftes, samen met de foto-afdrukken van de camerabeelden, de aangifte van de zus van de moeder en de aangifte van mishandeling van de vader van de moeder, alsook de bevestiging van deze voorvallen door de moeder, voldoende concrete aanknopingspunten voor de aannemelijkheid van de stellingen van de moeder. Wat het hof vervolgens in het betoog van de vader mist, is een deugdelijke en aannemelijke weerspreking van de gestelde bedreigingen, stalking en mishandelingen, bijvoorbeeld door gegronde twijfel bij het hof te zaaien dat de gang van zaken tussen de vader en de moeder de afgelopen jaren anders in elkaar steekt. Een kale betwisting van al hetgeen de moeder – met stukken – naar voren heeft gebracht is onvoldoende. De niet-onderbouwde stelling van de vader dat de moeder juist hem heeft bedreigd, dat de aangiften van de moeder en haar familieleden vals zijn en dat de moeder met hem belcontact zou hebben gezocht zijn hiervoor onvoldoende. Voor zover de vader nog heeft gesteld dat hij bedreigd zou worden door de moeder of door haar familieleden heeft hij desgevraagd ook daarvan geen aangifte kunnen overleggen. Het hof acht de verklaringen van de moeder, zowel ter zitting van het hof alsook haar verklaringen bij de politie – mede gezien de verklaringen van haar zus en haar vader en gelet op het ontbreken van een gemotiveerde betwisting van de zijde van de vader –, dan ook voldoende aannemelijk om hier van uit te gaan.
5.8
Dit alles leidt tot de conclusie dat het hof van oordeel is dat omgang van de vader met de minderjarigen in strijd komt met de zwaarwegende belangen van de minderjarigen als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 BW. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk geworden dat de moeder dusdanige spanningen ten aanzien van de vader ervaart dat zij geen emotionele draagkracht heeft om de minderjarigen te stimuleren in contact met de vader. Bovendien staat vast dat de minderjarigen getuige zijn geweest van bedreigingen, achtervolgingen en intimiderend gedrag van de vader jegens de moeder. Het kan niet anders dan dat de angst die de moeder ervaart door het gedrag van de vader, ook zijn weerslag heeft op de minderjarigen. Het hof is bovendien van oordeel dat onder deze omstandigheden ook niet van de moeder kan worden gevergd dat zij begeleide omgang via een omgangshuis kan faciliteren. Daarvoor is immers nodig dat zij de minderjarigen van en naar de omgang zal moeten begeleiden, waarbij confrontatie met de vader vrijwel niet kan worden voorkomen. Voor zover de vader heeft verzocht nader onderzoek door de raad te laten verrichten is het hof van oordeel dat dit verzoek moet worden afgewezen. De moeder heeft voldoende onderbouwd dat zij door de moedwillige intimiderende handelwijze van de vader gebukt gaat onder een zeer spanningsvolle situatie en dat de minderjarigen behoefte hebben aan rust en stabiliteit. Het hof is van oordeel dat een raadsonderzoek opnieuw veel spanning en onzekerheid met zich brengt, hetgeen op dit moment niet in het belang van de minderjarigen is.
Proceskosten
5.9
Gelet op de familierechtelijke aard van de zaak zal het hof de proceskosten tussen partijen in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover het de afwijzing van het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
ontzegt aan de vader het recht op omgang met de minderjarigen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Cleef-Metsaars, H.J.M. Smid-Verhage en H.A. Schipper, bijgestaan door mr. M.J. Warning als griffier en is op 9 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.