In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven van belanghebbende voor een cursus Engels en een opleiding tot fitnesstrainer. De belanghebbende had in 2019 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en had kosten gemaakt voor scholing die hij wilde aftrekken. De inspecteur van de Belastingdienst had een deel van deze kosten niet geaccepteerd, wat leidde tot een bezwaar en vervolgens een rechtszaak bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar de belanghebbende ging in hoger beroep.
Het Hof heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. De belanghebbende had voor de cursus Engels 5 (C1) aangevoerd dat hij deze had gevolgd om toegelaten te worden tot een masteropleiding, maar het Hof oordeelde dat hij niet voldoende had aangetoond dat deze cursus noodzakelijk was voor het verwerven van een functie. De kosten voor de cursus werden daarom niet als aftrekbaar beschouwd.
Wat betreft de opleiding tot fitnesstrainer oordeelde het Hof echter anders. De belanghebbende had deze opleiding succesvol afgerond en het Hof concludeerde dat hij redelijkerwijs kon verwachten dat hij na het behalen van zijn diploma als fitnesstrainer aan de slag kon gaan. De inspecteur had niet voldoende bewijs geleverd dat de belanghebbende geen uitzicht had op werk in deze functie. Het Hof besloot daarom dat de kosten voor de opleiding tot fitnesstrainer wel als aftrekbare scholingsuitgaven konden worden aangemerkt.
De uitspraak van de Rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, de aanslag werd verlaagd en de inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de belanghebbende.