In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de teruggeleiding van twee minderjarige kinderen van Nederland naar Polen. De vader, verzoeker in hoger beroep, is het niet eens met de beslissing van de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2024, die de teruggeleiding van de kinderen had geweigerd op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De moeder, verweerster in hoger beroep, is het eens met de beslissing van de rechtbank. Het hof heeft de zaak behandeld en de kinderen zijn gehoord in het bijzijn van een bijzondere curator. De vader verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de teruggeleiding van de kinderen te gelasten, terwijl de moeder verzoekt om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.
Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen zich verzetten tegen hun terugkeer naar Polen en dat zij een leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden. De kinderen hebben negatieve ervaringen met de vader en Polen, wat hun verzet tegen terugkeer verklaart. Het hof concludeert dat het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen moet worden afgewezen, en bekrachtigt de beslissing van de rechtbank. De bijzondere curator wordt ontslagen van haar taak, en het hof draagt de griffier op om de benodigde stukken naar de Centrale Autoriteit te sturen.