ECLI:NL:GHDHA:2024:1976

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
BK-23/1123
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar en vergoeding immateriële schade in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar en de vergoeding van immateriële schade. De belanghebbende, aangeduid als [X], had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, die de waarde van een onroerende zaak voor het kalenderjaar 2021 had vastgesteld op € 187.000. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. De Rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing en wees ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

In hoger beroep heeft de gemachtigde van belanghebbende betoogd dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat er recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Gerechtshof heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van het bezwaar op 26 januari 2021 begon en eindigde op 9 maart 2021. Het bezwaarschrift was gedateerd op 7 maart 2021, maar werd pas op 14 april 2021 door de Heffingsambtenaar ontvangen, wat betekent dat het bezwaar niet tijdig was ingediend.

Het Hof concludeert dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar is en dat de Heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarnaast oordeelt het Hof dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase, omdat de vertraging voornamelijk te wijten was aan de handelswijze van de gemachtigde van belanghebbende. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1123

Uitspraak van 15 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 9 oktober 2023, nummer ROT 21/5757.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 187.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de van eigenaren geheven onroerendezaakbelastingen (ozb) (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 26 juli 2024 nadere stukken met bijlagen ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 3 september 2024. Belanghebbende is verschenen. De Heffingsambtenaar heeft telefonisch laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende, kenmerk BK-23/1126, betreffende de bij beschikking op grond van artikel 22 Wet WOZ voor het kalenderjaar 2021 vastgestelde waarde van de onroerende zaak [adres 2] te [woonplaats] , alsmede de tegelijk met die beschikking aan belanghebbende opgelegde aanslag in de ozb van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2021. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in een brief met dagtekening 7 maart 2021 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 14 april 2021 voor ontvangst gestempeld.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar op 24 februari 2022 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het overschrijden van de bezwaartermijn.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Ontvankelijkheid in bezwaar
3. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen de beschikking niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt dat het bezwaar door eiser niet is ingediend binnen de wettelijke termijn van zes weken en dat het door verweerder niet voor afloop van de zevende week is ontvangen. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat hem ten onrechte geen mogelijkheid tot verzuimherstel is geboden.
4. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt – voor zover in deze zaak van belang – de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Volgens het tweede lid van dit artikel is bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
5.1.
Het aanslagbiljet is gedagtekend op 25 januari 2021. Verweerder stelt het bezwaar (gedagtekend 7 maart 2021) te hebben ontvangen op 14 april 2021.
5.2.
In dit geval is de termijn voor het maken van bezwaar ingegaan op 26 januari 2021 en geëindigd op 9 maart 2021. Verweerder had het bezwaar vóór deze datum moeten ontvangen, dus uiterlijk op 8 maart 2021, dan wel, indien eiser het stuk uiterlijk op 8 maart 2021 ter post had bezorgd, op 16 maart 2021 (één week na afloop van de bezwaartermijn, rekening houdend met het feit, dat PostNL op maandag niet bezorgt).
6. Tot de stukken behoren brieven van verweerder van 26 mei 2021 en 24 juni 2021 waarin eiser de gelegenheid krijgt om aan te geven waarom het bezwaar buiten de termijn is ingesteld. De rechtbank maakt uit een tot het dossier behorende mail van 1 juni 2021 van de gemachtigde van eiser aan een van de medewerkers van verweerder op, dat de gemachtigde van eiser – anders dan hij ter zitting stelde – de uitnodiging tot het geven van een uitleg, in ieder geval die van 26 mei, heeft ontvangen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiser verzuimherstel is geboden op straffe van niet-ontvankelijkheid. De beroepsgrond van eiser dat hij de gelegenheid tot verzuimherstel niet heeft gekregen, kan dan ook niet slagen.
7. In het hiervoor genoemde mailbericht van 1 juni 2021 aan verweerder heeft gemachtigde van eiser onder meer gevraagd om een afschrift van de envelop waarin hij het bezwaar in die zaak aan verweerder heeft gevonden. Op de zitting heeft eiser aangevuld dat hij altijd binnen 24 uur bezwaar maakt. Wanneer verweerder stelt dat het bezwaar te laat is, moet verweerder door middel van de stempel op de envelop aantonen dat dit zo is. Volgens eiser had verweerder de envelop moeten bewaren, te meer in het geval dat de dagtekening van het poststuk niet overeenkomt met de stempel op de envelop. Eiser verwijst daarbij naar jurisprudentie. Verweerder heeft verklaard de envelop niet te hebben bewaard.
8. Het bezwaarschrift heeft als dagtekening 7 maart 2021. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat hij zijn bezwaren iedere dag ter post bezorgt, dat wil zeggen – in dit geval, nu 7 maart een zondag is - dat hij uiterlijk op 8 maart 2021 het bezwaar ter post heeft bezorgd. In dat geval zou het bezwaarschrift dan uiterlijk op 16 maart 2021 door verweerder moeten zijn ontvangen. Gelet op de datumstempel van verweerder op het bezwaarschrift, gaat de rechtbank echter uit van de ontvangstdatum van 14 april 2021. De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van de datumstempel te twijfelen. Eiser heeft, afgezien van zijn verklaring ter zitting, op niets kunnen wijzen, dat bevestigt, dat het bezwaar op 7 of 8 maart ter post is bezorgd. De rechtbank gaat er vanuit dat het stuk kort na ontvangst door verweerder is voorzien van een datumstempel.
Voor de hand liggende alternatieve verklaringen voor de discrepantie tussen dagtekening (7 maart 2021) en datumstempel (14 april 2021) zijn, dat het bezwaar weken na de verzending door PostNL bij verweerder is bezorgd of dat verweerder het bezwaar weken heeft laten liggen totdat de datumstempel is aangebracht. De rechtbank acht die verklaringen minder aannemelijk dan een onjuistheid in de dagtekening van het bezwaar. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat het haar ambtshalve bekend is dat de gemachtigde van eiser in een groot aantal zaken met vergelijkbare discrepanties tussen dagtekening en datumstempel kampt en dat naar het oordeel van de rechtbank van verweerder niet kan worden gevergd de enveloppen van deze gemachtigde te bewaren omdat het – zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd – niet goed mogelijk is, althans alleen tegen hoge kosten uitvoerbaar, om hetzij de enveloppen van deze gemachtigde te selecteren en te bewaren hetzij in eerste instantie alle enveloppen te bewaren (en vervolgens in ieder geval die van deze gemachtigde te behouden). De jurisprudentieverwijzingen van eiser maken dit ook niet anders, nu deze betrekking hebben op situaties die niet vergelijkbaar zijn met onderhavige zaak.
9. Nu het bezwaarschrift op 14 april 2021 door verweerder is ontvangen, is dit niet binnen een week na afloop van de bezwaartermijn en dus niet tijdig. Redenen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten zijn niet gebleken. Verweerder heeft het bezwaar van eiser daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank komt hierdoor niet meer toe aan een inhoudelijke behandeling van het beroep.
Redelijke termijn
10. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.[1]
12. Het bezwaarschrift in deze zaak is op 14 april 2021 door verweerder ontvangen. Deze ontvangstdatum van bezwaar moet als uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van de redelijke termijn. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en ruim vijf maanden verstreken.
13.1.
De rechtbank overweegt als volgt. In de bezwaarfase heeft verweerder tussen 26 mei 2021 tot (tenminste) twee weken na zijn brief van 24 juni dat wil zeggen zo’n anderhalve maand vruchteloos gewacht op een toelichting van de gemachtigde van eiser op het buiten de termijn indienen van het bezwaar. Het is aannemelijk en niet onredelijk dat de procedure in die periode stil lag. Voorts is het beroepschrift op 15 november 2021 door de rechtbank ontvangen. Vervolgens heeft gemachtigde van eiser meerdere malen om vrijstelling van de betaling van het griffierecht gevraagd (brieven door de rechtbank ontvangen op 28 december 2021, 6 januari 2022, 31 mei 2022 en 27 juni 2022). Gemachtigde van eiser heeft ter zitting toegelicht, dat hij een beroep pleegt te doen op betalingsonmacht als zijn cliënt (belanghebbende) hem het griffierecht nog niet heeft betaald, dat wil zeggen: om een geheel andere reden dan (mogelijke) betalingsonmacht van belanghebbende. Heeft hij het griffierecht eenmaal ontvangen, dan is de uitkomst van zijn beroep op betalingsonmacht voor hem (gemachtigde) verder niet van belang.
De rechtbank heeft opgave gevraagd van de relevante inkomensgegevens van belanghebbende. Daar is niet op gereageerd. De rechtbank heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 19 mei 2022 bericht, dat het verzoek om vrijstelling werd afgewezen. Het griffierecht is betaald op 14 juli 2022. Gedurende de periode dat het griffierecht wel verschuldigd maar nog niet betaald is, ligt de procedure stil.
13.2.
De rechtbank concludeert dat de gemachtigde van eiser – in deze zaak, maar ook in vele andere zaken die bij de rechtbank dienen – vraagt om vrijstelling van de betaling van griffierecht zonder in staat of bereid te zijn de nodige gegevens over te leggen. Ten gevolge hiervan is het griffierecht pas acht maanden na de indiening van het beroepschrift voldaan. De rechtbank ziet in de vertraging door het niet geven van een verklaring voor het buiten de termijn indienen van het bezwaar en de beroepen op betalingsonmacht een ontstane vertraging van bijna negen en een halve maand, die aan eiser toe te rekenen is. Vermindert men de duur van de periode tussen bezwaar en uitspraak met die vertraging, dan is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en dus geen reden voor vergoeding van immateriële schade.
(…)
[1] Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift en in de nadere stukken volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaak. Daarom is de gemachtigde ter zitting gevraagd welke hoger beroepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de vraag of het bezwaar (verschoonbaar) te laat is ingediend en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de onroerende zaak op € 149.000 wordt vastgesteld en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade en om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid van het bezwaar
5.1.
Ingevolge artikel 30, lid 1, Wet WOZ in verbinding met artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. Artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de bekendmaking van besluiten geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende.
5.2.
De termijn voor indiening van een bezwaarschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 Awb zes weken. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend, indien het vóór het einde van de termijn door de Heffingsambtenaar is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift ook tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Dit volgt uit artikel 6:9, lid 1 en lid 2, Awb. Volgens artikel 6:11 Awb kan niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.3.
Vast staat dat de beschikking is gedateerd op 25 januari 2021. Niet gesteld of gebleken is dat de dag van dagtekening van de beschikking is gelegen vóór de dag van bekendmaking. De bezwaartermijn vangt daarom aan op 26 januari 2021 en eindigt op 8 maart 2021.
5.4.
Het bezwaarschrift is gedateerd op 7 maart 2021. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 14 april 2021, dus buiten de bezwaartermijn, voor ontvangst gestempeld.
5.5.
Beoordeeld moet worden of aannemelijk is dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd, dat wil in dit geval zeggen uiterlijk op 8 maart 2021. Als dat het geval is, dient nog beoordeeld worden of de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift niet later dan een week na 8 maart 2021 heeft ontvangen.
5.6.
De indiener van een bezwaarschrift draagt het risico dat zijn geschrift de geadresseerde niet (tijdig) bereikt, wanneer dit niet aangetekend is verzonden en ander bewijs van tijdige verzending ontbreekt. Tot de stukken van het dossier behoort geen kopie van de envelop waarmee het bezwaarschrift is verzonden en waaruit de datum van ter postbezorging kan worden afgeleid. De enkele stelling van belanghebbende dat, aangezien hij stukken altijd op de dag van de dagtekening verzendt, hij het bezwaarschrift op 7 maart 2021 zal hebben verzonden en de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift daarom binnen de termijn zal hebben ontvangen maar pas op een (veel) later moment heeft gestempeld voor ontvangst, is onvoldoende om aan te nemen dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd. Ook anderszins heeft belanghebbende de tijdige terpostbezorging niet aannemelijk gemaakt. Dit leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat belanghebbende het bezwaarschrift tijdig heeft ingediend.
5.7.
Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is (artikel 6:11 Awb). Belanghebbende heeft niets aangevoerd op grond waarvan verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding zou kunnen worden aangenomen.
5.8.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
Vergoeding van immateriële schade
5.9.
Belanghebbende heeft in eerste aanleg verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden – kort gezegd: de invloed van de gemachtigde op de duur van het proces (de handelswijze van de gemachtigde in de bezwaar- en beroepsfase) – die aanleiding zijn voor verlenging van de redelijke termijn voor de bezwaar- en de beroepsfase (van twee jaar) met bijna negen en een halve maand.
5.10.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.11.
Vastgesteld wordt dat na de ontvangst van het bezwaarschrift op 14 april 2021 tot de datum van de uitspraak van de Rechtbank op 9 oktober 2023 twee jaar en bijna zes maanden zijn verstreken, zodat – behoudens bijzondere omstandigheden – de redelijke termijn met afgerond zes maanden is overschreden.
5.12.
De Rechtbank heeft bij haar oordeel over de toerekening van de overschrijding aan de handelswijze van de gemachtigde onder meer in aanmerking genomen dat de gemachtigde in beroep vier maal (voor het eerst bij brief ontvangen op 28 december 2021) heeft gevraagd om vrijstelling van de betaling van griffierecht zonder dat hij opgave heeft verstrekt van de relevante inkomensgegevens van belanghebbende, dat de gemachtigde bij brief van 19 mei 2022 is meegedeeld dat het verzoek om vrijstelling is afgewezen, dat het griffierecht is betaald op 14 juli 2022, dat gedurende de periode dat het griffierecht wel is verschuldigd maar nog niet is betaald, de procedure stilligt, alsmede dat de gemachtigde in deze zaak – maar ook in vele andere zaken die bij de Rechtbank dienen – vraagt om vrijstelling van de betaling van het griffierecht zonder in staat of bereid te zijn de nodige gegevens te overleggen.
5.13.
Uit de discussie over de betaling van het griffierecht, welke in totaal ruim zes maanden (gerekend vanaf het eerste beroep op betalingsonmacht op 28 december 2021 tot het moment van de betaling van het griffierecht op 14 juli 2022) in beslag heeft genomen, en de overige hiervoor in 5.12 vermelde omstandigheden, welke door belanghebbende in hoger beroep niet zijn betwist, volgt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding zijn voor verlenging van de termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase. De conclusie luidt dan dat de redelijke termijn niet is overschreden.
5.14.
Het hogerberoepschrift is ontvangen op 1 november 2023. Aangezien de uitspraak in hoger beroep binnen twee jaar na binnenkomst van het hogerberoepschrift wordt gedaan, is in hoger beroep geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Slotsom
5.15.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, R.A. Bosman en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 15 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.