5.2.In dit geval is de termijn voor het maken van bezwaar ingegaan op 26 januari 2021 en geëindigd op 9 maart 2021. Verweerder had het bezwaar vóór deze datum moeten ontvangen, dus uiterlijk op 8 maart 2021, dan wel, indien eiser het stuk uiterlijk op 8 maart 2021 ter post had bezorgd, op 16 maart 2021 (één week na afloop van de bezwaartermijn, rekening houdend met het feit, dat PostNL op maandag niet bezorgt).
6. Tot de stukken behoren brieven van verweerder van 26 mei 2021 en 24 juni 2021 waarin eiser de gelegenheid krijgt om aan te geven waarom het bezwaar buiten de termijn is ingesteld. De rechtbank maakt uit een tot het dossier behorende mail van 1 juni 2021 van de gemachtigde van eiser aan een van de medewerkers van verweerder op, dat de gemachtigde van eiser – anders dan hij ter zitting stelde – de uitnodiging tot het geven van een uitleg, in ieder geval die van 26 mei, heeft ontvangen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiser verzuimherstel is geboden op straffe van niet-ontvankelijkheid. De beroepsgrond van eiser dat hij de gelegenheid tot verzuimherstel niet heeft gekregen, kan dan ook niet slagen.
7. In het hiervoor genoemde mailbericht van 1 juni 2021 aan verweerder heeft gemachtigde van eiser onder meer gevraagd om een afschrift van de envelop waarin hij het bezwaar in die zaak aan verweerder heeft gevonden. Op de zitting heeft eiser aangevuld dat hij altijd binnen 24 uur bezwaar maakt. Wanneer verweerder stelt dat het bezwaar te laat is, moet verweerder door middel van de stempel op de envelop aantonen dat dit zo is. Volgens eiser had verweerder de envelop moeten bewaren, te meer in het geval dat de dagtekening van het poststuk niet overeenkomt met de stempel op de envelop. Eiser verwijst daarbij naar jurisprudentie. Verweerder heeft verklaard de envelop niet te hebben bewaard.
8. Het bezwaarschrift heeft als dagtekening 7 maart 2021. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat hij zijn bezwaren iedere dag ter post bezorgt, dat wil zeggen – in dit geval, nu 7 maart een zondag is - dat hij uiterlijk op 8 maart 2021 het bezwaar ter post heeft bezorgd. In dat geval zou het bezwaarschrift dan uiterlijk op 16 maart 2021 door verweerder moeten zijn ontvangen. Gelet op de datumstempel van verweerder op het bezwaarschrift, gaat de rechtbank echter uit van de ontvangstdatum van 14 april 2021. De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van de datumstempel te twijfelen. Eiser heeft, afgezien van zijn verklaring ter zitting, op niets kunnen wijzen, dat bevestigt, dat het bezwaar op 7 of 8 maart ter post is bezorgd. De rechtbank gaat er vanuit dat het stuk kort na ontvangst door verweerder is voorzien van een datumstempel.
Voor de hand liggende alternatieve verklaringen voor de discrepantie tussen dagtekening (7 maart 2021) en datumstempel (14 april 2021) zijn, dat het bezwaar weken na de verzending door PostNL bij verweerder is bezorgd of dat verweerder het bezwaar weken heeft laten liggen totdat de datumstempel is aangebracht. De rechtbank acht die verklaringen minder aannemelijk dan een onjuistheid in de dagtekening van het bezwaar. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat het haar ambtshalve bekend is dat de gemachtigde van eiser in een groot aantal zaken met vergelijkbare discrepanties tussen dagtekening en datumstempel kampt en dat naar het oordeel van de rechtbank van verweerder niet kan worden gevergd de enveloppen van deze gemachtigde te bewaren omdat het – zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd – niet goed mogelijk is, althans alleen tegen hoge kosten uitvoerbaar, om hetzij de enveloppen van deze gemachtigde te selecteren en te bewaren hetzij in eerste instantie alle enveloppen te bewaren (en vervolgens in ieder geval die van deze gemachtigde te behouden). De jurisprudentieverwijzingen van eiser maken dit ook niet anders, nu deze betrekking hebben op situaties die niet vergelijkbaar zijn met onderhavige zaak.
9. Nu het bezwaarschrift op 14 april 2021 door verweerder is ontvangen, is dit niet binnen een week na afloop van de bezwaartermijn en dus niet tijdig. Redenen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten zijn niet gebleken. Verweerder heeft het bezwaar van eiser daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank komt hierdoor niet meer toe aan een inhoudelijke behandeling van het beroep.
10. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.[1]
12. Het bezwaarschrift in deze zaak is op 14 april 2021 door verweerder ontvangen. Deze ontvangstdatum van bezwaar moet als uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van de redelijke termijn. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en ruim vijf maanden verstreken.