ECLI:NL:GHDHA:2024:194

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2024
Publicatiedatum
9 februari 2024
Zaaknummer
200.330.290-02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over wrakingsverzoek in civiele procedure

Op 5 februari 2024 heeft de meervoudige kamer van het Gerechtshof Den Haag een beslissing genomen op een wrakingsverzoek van verzoekster, ingediend door haar advocaat mr. M. Shaaban. Het verzoek tot wraking was gedaan naar aanleiding van een zitting op 30 november 2023, waar de raadsheer mr. C.A. Joustra aanwezig was. Verzoekster stelde dat de raadsheer zich ongelukkig had uitgedrukt tijdens de zitting, wat volgens haar de schijn van partijdigheid wekte. De advocaat van de wederpartij, mr. Y.M. van Vliet, had laten weten niet te verschijnen op de zitting over het wrakingsverzoek.

De wrakingskamer overwoog dat het verzoek tot wraking te laat was ingediend, aangezien het verzoek op 12 december 2023 was ingediend, terwijl de feiten al op 30 november 2023 bekend waren. De wrakingskamer concludeerde dat verzoekster niet-ontvankelijk was in haar verzoek. Daarnaast werd opgemerkt dat, zelfs als het verzoek tijdig was ingediend, dit verzoekster niet zou hebben geholpen. De raadsheer had zich weliswaar ongelukkig uitgedrukt, maar dit was niet voldoende om te concluderen dat er sprake was van vooringenomenheid of de schijn daarvan. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de griffier en een afschrift van de beslissing werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Zaaknummer : 200.330.290/02
Zaaknummer rechtbank : 10219424 VZ VERZ 22-14311
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 5 februari 2024
inzake het verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (Rv), gedaan door:

[verzoekster],

wonende te [woonplaats],
verzoekster,
advocaat: mr. M. Shaaban te Rotterdam.

Het geding

Bij het hof is een procedure aanhangig tussen [verzoekster] als verzoekster in het principaal hoger beroep en verweerster in het incidenteel hoger beroep, en [wederpartij hoofdzaak] als verweerster in het principaal hoger beroep en verzoekster in het incidenteel hoger beroep.
Op 30 november 2023 is in die procedure, met zaaknummer 200.330.290/01, een mondelinge behandeling gehouden, waarbij zitting had mr. C.A. Joustra (hierna: de raadsheer).
[verzoekster] (hierna: verzoekster) heeft bij brief van haar advocaat van 12 december 2023 een verzoek tot wraking gedaan van de raadsheer. De raadsheer heeft niet berust in de wraking en heeft bij brief van 20 december 2023 gereageerd op het wrakingsverzoek.
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op 17 januari 2024, waarbij zijn verschenen:
- mr. Shabaan, voornoemde advocaat,
- de raadsheer.
Verzoekster zelf is gehoord per videoconferentie, waarbij sprake is van een directe beeld- en geluidsverbinding met het hof. De advocaat van de wederpartij – mr. Y.M. van Vliet - heeft bij e-mail van 15 januari 2024 aan de coördinator van de wrakingskamer laten weten dat zij en haar cliënte niet zullen verschijnen.

De beoordeling van het wrakingsverzoek

1. Als grond voor het wrakingsverzoek heeft verzoekster aangevoerd dat de raadsheer ter
zitting naar aanleiding van de toelichting van de wederpartij heeft opgemerkt dat die vast niet zat te wachten op “dit gedoe”, waarmee kennelijk de vordering van verzoekster en de zaak die zij aanhangig heeft gemaakt werd bedoeld, aldus verzoekster.
Nadien richtte de raadsheer zich verontschuldigend tot verzoekster met de mededeling dat zij begrijpt dat de zaak voor haar belangrijk is. Dat heeft echter niet de bij verzoekster gewekte indruk – dat de raadsheer blijk heeft gegeven van vooringenomenheid jegens haar – weggenomen.
2. De raadsheer heeft haar reactie als volgt schriftelijk toegelicht. De wederpartij vertelde tijdens de zitting dat haar bedrijf er slecht voor stond. Toen haar advocaat daaraan toevoegde dat haar cliënte haar kort voor de zitting had verteld dat zij om die reden een van haar filialen moet sluiten, raakte de wederpartij geëmotioneerd. Daarop heeft raadsheer gezegd dit slecht nieuws moet zijn geweest (of woorden van een dergelijke strekking) en dat daar dan ook nog “dit gedoe” bij kwam (of woorden van een dergelijke strekking). Daarna heeft de raadsheer zich direct tot verzoekster verontschuldigd voor haar woordkeuze, omdat dit zou kunnen worden opgevat alsof zij haar zaak niet serieus zou nemen, hetgeen uiteraard niet het geval is. De ongelukkige woordkeuze is niet het gevolg van partijdigheid. Op de zitting heeft de raadsheer laten weten bij deze reactie te blijven en er niets aan toe te voegen hebben.
3. De wrakingskamer van het hof overweegt als volgt.
4. Op grond van artikel 37 lid 1 Rv dient het verzoek tot wraking te worden gedaan zodra
de feiten en omstandigheden die grond zouden kunnen zijn voor een wraking, aan
verzoeker bekend zijn geworden.
5. Het verzoek tot wraking is ingediend op 12 december 2023 terwijl de feiten onmiddellijk ter zitting van 30 november 2023 aan verzoekster bekend werden. Door verzoekster is aangevoerd dat zij vanwege de ongebruikelijke en bijzondere stap van het middel tot wraking niet over één nacht ijs wilde gaan. Weliswaar kan verzoekster enige termijn voor beraad worden gegund, maar dat rechtvaardigt niet dat het verzoek eerst op 12 december 2023, derhalve ruim 12 dagen na de zitting, is ingediend. De wrakingskamer is daarom van oordeel dat het verzoek te laat is gedaan.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verzoekster niet-ontvankelijk is in haar verzoek.
7. Ten overvloede wordt nog overwogen dat ook indien het verzoek tot wraking wel tijdig zou zijn gedaan, dit verzoekster niet zou hebben gebaat.
8. Ingevolge artikel 36 Rv kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De rechter wordt volgens vaste jurisprudentie uit hoofde van zijn aanstelling vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
9. De woordkeuze van de raadsheer is ongelukkig, maar levert geen omstandigheid op die blijk geeft van vooringenomenheid of de schijn daarvan, zeker niet nu de raadsheer zich direct na de opmerking verontschuldigend tot verzoekster heeft gericht, zoals ook door de advocaat van verzoekster is verwoord in het wrakingsverzoek.

Beslissing

De wrakingskamer van het hof:
- verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek;
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan (de advocaat van)
verzoekster, de raadsheer, alsmede (de advocaat van) de wederpartij in de hoofdzaak.
Deze beslissing is gegeven door mrs. E.C. van Veen, E.M. Dousma-Valk en K. Schaffels, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 februari 2024 in aanwezigheid van de griffier.