ECLI:NL:GHDHA:2024:1891

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
200.317.141/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in samenhang met hoofdzaak over getuigenverklaringen en bewijswaardering

In deze zaak heeft verzoeker, [verzoeker], een verzoek ingediend om [verweerder] nogmaals te horen als getuige in het kader van een hoger beroep. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat [verzoeker] onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij het horen van [verweerder]. De procedure in hoger beroep is al uitgebreid behandeld, waarbij [verweerder] als getuige is gehoord over de werkzaamheden die [verzoeker] voor hem heeft verricht in 2017 en 2018. Het hof oordeelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een hernieuwde getuigenverhoor rechtvaardigen. De mondelinge behandeling van het verzoek vond plaats op 22 mei 2024, gelijktijdig met de hoofdzaak. Het hof concludeert dat de inhoud van het verzoek al eerder aan de orde is geweest en dat er geen aanleiding is om het oordeel in de hoofdprocedure aan te houden. Bovendien is de stelling van [verzoeker] dat [verweerder] heeft gelogen onvoldoende onderbouwd. Het hof wijst het verzoek af en veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van [verweerder].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.317.141/02

beschikking van 29 oktober 2024

inzake

[verzoeker],

wonende te [woonplaats],
verzoeker,
hierna te noemen: [verzoeker],
advocaat: mr. D.J. Moll te Rotterdam,
tegen

[verweerder],wonende te [woonplaats],verweerder,hierna te noemen: [verweerder],advocaat: mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam.

Waar deze zaak over gaat

[verzoeker] verzoekt [verweerder] nogmaals te horen als getuige. Het hof wijst dit verzoek af omdat [verzoeker] er geen rechtens te respecteren belang bij heeft [verweerder] nogmaals te horen.

Het geding

1. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • het verzoekschrift met producties, binnengekomen bij het hof op 21 februari 2024;
  • het verweerschrift met producties.
2. Op 22 mei 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van hun pleitaantekeningen, die aan het hof zijn overgelegd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De advocaten van partijen hebben op het proces-verbaal en op elkaar schriftelijk gereageerd.
3. Deze zaak hangt samen met de zaak bij dit hof met nummer 200.317.141/02 (hierna: de hoofdzaak). De mondelinge behandeling van 22 mei 2024 heeft ook betrekking op de hoofdzaak.

Feiten

4. Het gaat in deze zaak om de feiten genoemd in r.o. 3.1 tot en met 3.13 van het arrest van 29 oktober 2024 in de hoofdzaak. Het gaat om de volgende feiten.
4.1.
[verweerder] houdt, op één na, alle aandelen in Boegbeeld. Boegbeeld is enig aandeelhouder van Barkaris. Door Barkaris werd een jachthaven in Loosdrecht geëxploiteerd. Boegbeeld hield voorts alle aandelen in Kors B.V. (hierna: Kors), die op haar beurt aandelen hield in de Pervasco-groep, een samenstel van rechtspersonen dat snoepgoed produceert en verhandelt.
4.2.
Bij beschikking van de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2017 is [verweerder] geschorst als bestuurder van de vennootschappen binnen de Pervasco-groep. De Ondernemingskamer heeft (1) de heer [A] (hierna: [A]) benoemd tot bestuurder van Kors met doorslaggevende stem en de tot de Pervasco-groep behorende vennootschappen en (2) de aandelen die Boegbeeld hield in Kors aan een onafhankelijke derde, de heer mr. [B], in beheer gegeven.
4.3.
Op 5 mei 2017 heeft [verzoeker] een opdrachtbevestiging op schrift gesteld, die is ondertekend door [verzoeker] (
“hoogachtend”), [verweerder] (
“voor akkoord”) en [naam 1] (
“voor akkoord”). In de opdrachtbevestiging (hierna: de eerste opdrachtbevestiging) staat:
“Geachte heer [verweerder],
Met referte aan onze bespreking van 4 mei 2017, bevestig ik u hierbij dat u aan mij heeft opgedragen onderzoek te doen naar de verschillende strafbare feiten, waarvan u het slachtoffer bent geworden, die zijn gepleegd in de afgelopen jaren, waaronder valsheid in geschrift, oplichting, diefstal en verduistering. Dit om aangifte ervan mogelijk te maken, dan wel er op andere wijze (minnelijk) ervoor te zorgen dat u gecompenseerd wordt, door diegene die verantwoordelijk zijn voor de betreffende misdrijven, voor de daarmee verband houdende materiele en immateriële schade. Tevens vroeg u mij het ertoe te geleiden de betreffende misdrijven en de bedreigingen aan uw adres te stoppen.
Vanwege het feit dat mijn persoonlijke veiligheid door deze opdracht mogelijk gevaar loopt, het feit dat mijn onmiddellijke en onverdeelde aandacht noodzakelijk is om uw belangen naar behoren te behartigen, en het feit dat de verwachte tijdsbesteding in uren (zeker in het begin) naar verwachting (meer dan) dagvullend zal zijn, alsmede de spoedeisendheid van de opdracht (met onmiddellijke ingang), kwamen wij overeen dat ik in ieder geval de eerste drie maanden mijn spoedtarief in rekening zal brengen. De behandeling van uw zaak vindt derhalve plaats op basis van een betaling van € 350,- per uur exclusief 21% BTW en verschotten. […]
Er wordt naar gestreefd zoveel mogelijk maandelijks te declareren.
[…]
Omdat uw financiële situatie het thans niet toestaat, zie ik af van het gebruikelijke voorschot om de kosten te dekken van uitgaven en te verrichten werkzaamheden. Ik zal mijn werkzaamheden onmiddellijk aanvangen. U zal evenwel, zoals toegezegd, zo spoedig mogelijk voor betaling van een voorschot en/of de dan openstaande facturen zorg dragen zodra dat mogelijk is.”
4.4.
Op 17 mei 2017 heeft [verweerder] aan [verzoeker] een algemene volmacht verstrekt om
"hem in alle opzichten, te vertegenwoordigen en zijn rechten en belangen, zonder uitzondering, ter zake van te behartigen, en ook om de noodzakelijke of wenselijke (rechts) handelingen namens hem te verrichten".
4.5.
In het geding is gebracht een brief van 6 juli 2017 van [verzoeker] aan [verweerder]. Deze brief – waarvan [verweerder] betwist dat hij deze heeft ontvangen – luidt als volgt:
“TER HAND GESTELD
aan de heer [verweerder]
[…]
In de afgelopen periode heb ik wekelijks gemiddeld ruim 60 uur gedeclareerd. Daar het er naar uit ziet dat dit op korte termijn niet zal veranderen, zocht u naar een andere modaliteit van vergoeding die voor u de kosten zou drukken en die recht deed aan mijn inzet.
Overwegende dat er een grote overlap is tussen mijn huidige werkzaamheden voor u privé, Boegbeeld, Barkaris en, zij het in mindere mate, [naam 2], en het feit dat ik als bestuurder van Boegbeeld een sterkere positie zou hebben tegenover [A] en [B] dan als uw
advocaat, deed u mij het hiernavolgende voorstel.
Per 7 juli 2017 (treed) ik in dienst als statutair directeur van Boegbeeld en Barkaris. Beide posities zijn voor 12 uur per week. Het salaris bedraagt in beide gevallen EUR 5.000 per maand.
Voorts declareer ik vanaf 7 juli 2017 vast 30 uur per week voor mijn advieswerkzaamheden. Deze uren declareer ik op basis van onze overeenkomst d.d. 5 mei jongstleden (bijlage).”
4.6.
Op 7 juli 2017 is een arbeidsovereenkomst ondertekend door [verzoeker] en, namens Boegbeeld, [verweerder]. In deze overeenkomst staat dat
[verzoeker] als directeur/bestuurder in dienst treedt tegen een salaris van
€ 5.000,-- bruto per maand. Dezelfde dag is een nagenoeg woordelijk gelijke arbeidsovereenkomst ondertekend door [verzoeker] en, namens Barkaris, [verweerder]. Ook daar is een salaris van € 5.000,-- bruto per maand overeengekomen.
4.7.
Vervolgens is [verzoeker] in 2017 en 2018 als advocaat een drietal schorsingen van in totaal 26 weken opgelegd wegens: brandstichting en vernieling in een vakantiehuis van een derde [1] , het aan hun lot overlaten van cliënten door afspraken niet na te komen [2] , het handelen in strijd met één van de kernwaarden van de advocatuur, te weten de kernwaarde integriteit door financiële verplichtingen jegens een collega-advocaat niet na te komen [3] .
4.8.
[verzoeker] heeft van 15 tot en met 18 juli 2017 en 22 juli tot
4 augustus 2017 in detentie gezeten. Op 20 juli 2017 heeft [verweerder] aan de rechter-commissaris in de strafzaak geschreven:
“Sinds 07 juli 2017 is de heer [verzoeker] algemeen directeur van de Holding van de Pervasco Groep, genaamd Boegbeeld, en een tweetal parallelle B.V’s, die zich richten op de exploitatie van vastgoed, havens en de bouw van luxe motorjachten. Zijn voornaamste taak is het ten spoedigste orde op zaken te stellen; het “schip, dat door mijn onbedoelde afwezigheid, stuurloos is geraakt althans in zwaar weer terecht is
gekomen, naar rustig vaarwater te brengen. Hij werkt hiertoe de laatste maanden vrijwel letterlijk dag en nacht aan, en bepaald niet
zonder resultaat."
4.9.
In april 2018 is [verzoeker] voor drie maanden opgenomen geweest in een verslavingskliniek te Zuid-Afrika.
4.10.
Bij een beslissing van de Raad van Discipline van 11 juni 2018 is
[verzoeker] geschrapt als advocaat vanwege (onder meer) het herhaaldelijk niet verschijnen op zittingen en het in de steek laten van cliënten [4] . Het
Hof van Discipline heeft deze beslissing bevestigd [5] .
4.11.
Vervolgens is [verzoeker] bij beslissing van de Raad van Discipline van
13 juni 2022 [6] , op basis van een klacht van [verweerder], (nogmaals) geschrapt als advocaat. Het van Discipline heeft bij beslissing van 31 mei 2024 [7] ook deze beslissing bevestigd.
4.12.
Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over onder meer de betaling voor werkzaamheden van [verzoeker], het einde van genoemde arbeidsovereenkomsten, de daarbij horende financiële afwikkeling en de persoonlijke aansprakelijkheid van [verzoeker] als bestuurder van Barkaris.

Verzoeken

5. In de hoofdzaak zijn in eerste aanleg 7 getuigen gehoord. [verweerder] is toen als getuige gehoord. [verzoeker] verzoekt [verweerder] nogmaals te horen over wat hij zich ten aanzien van de werkzaamheden van [verzoeker] kan herinneren. Het verzoek is als volgt – samengevat – toegelicht.
5.1. “
“[verweerder] kan verklaren over de werkzaamheden die [verzoeker] voor hem heeft verricht in 2017 en 2018 en de (financiële) afspraken die er dienaangaande onderling zijn gemaakt en meer bepaald over de (on)juistheid van bepaalde standpunten die door c.q. namens [verweerder] in [hof: de hoofdzaak] zijn ingenomen, alsmede de in eerste aanleg ingenomen standpunten voor zover nog relevant in voornoemd hoger beroep”(verzoekschrift sub 2).
5.2.
Volgens [verzoeker] heeft [verweerder] als getuige
“kennelijk naar wens en veelal wisselend […] verklaard, waarbij het niet duidelijk is of hij zich iets werkelijk al dan niet herinnert of dat zijn advocaten de argumenten verzinnen, zoals hij nu al meermaals heeft gezegd”(verzoekschrift sub 7).
5.3.
Verder heeft [verweerder] tegen [verzoeker] en [naam 1] gezegd dat “
de argumenten werden verzonnen door zijn advocaat, omdat die niet naar hem luisterde […] Hij voegde daaraan toe dat hij de waarheid wel wilde vertellen, maar dat dit niet mocht van zijn advocaat, omdat hij anders de zaken niet zou winnen”(verzoekschrift sub 18).
5.4.
En:
“Inmiddels beschikt [verzoeker] over een aantal opnames uit 2017 waaruit blijkt dat werkzaamheden waarvan door of namens [verweerder] in de procedure is gesteld dat hij hiervan niets afwist, uitdrukkelijk uitgebreid en in teamverband in een werkoverleg met hem worden besproken”(verzoekschrift sub 22).
5.5.
[verzoeker] stelt dat hij er belang bij heeft dat [verweerder] ten spoedigste wordt gehoord, zodat de procedure in hoger beroep op basis van de materiele waarheid wordt gevoerd in plaats van op geveinsd geheugenverlies en verzonnen argumenten.

Beoordeling

6. Op grond van art. 187 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan ook tijdens een aanhangige hoger beroepsprocedure een voorlopig getuigenverhoor worden verzocht. Een dergelijk verhoor strekt onder meer ertoe de verzoeker de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten en hem in staat te stellen zijn positie beter te beoordelen.
7. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt
(art. 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Verder kan het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor worden afgewezen indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW).
8. Het hof past dit toetsingskader toe en komt tot het oordeel dat [verzoeker] onvoldoende belang heeft bij het verzoek. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
8.1
In de bodemprocedure is de inhoud van het verzoek aan de orde geweest. De mondelinge behandeling in de bodemprocedure en die van dit verzoek vond tegelijkertijd plaats. Dat verzoek was toen onderwerp van debat. Er was geen aanleiding om het oordeel in de bodemprocedure aan te houden voordat op dit verzoek is beslist.
8.2
[verweerder] is in de hoofdprocedure in de eerste aanleg als getuige gehoord over de werkzaamheden die [verzoeker] voor hem heeft verricht in 2017 en 2018 en de (financiële) afspraken die daarover onderling zijn gemaakt. Dit verhoor is in een proces-verbaal vastgelegd. Dit proces-verbaal beslaat 8 pagina’s. Uit de omvang en de inhoud van het proces-verbaal volgt dat het verhoor uitgebreid en gedetailleerd is geweest. Bij deze stand van zaken mag van [verzoeker] worden verlangd concreet aan te geven in welk opzicht [verweerder] meer of anders kan verklaren over ter zake dienende feiten en/of omstandigheden dan hij al heeft gedaan [8] . Dat is niet gebeurd.
8.3
Wat [verzoeker] in de kern stelt is niet meer dan dat [verweerder] heeft gelogen. Dat is een kwestie van bewijswaardering en niet van bewijslevering. Als het zo is dat uit geluidopnames blijkt dat [verweerder] heeft gelogen over voor de beoordeling relevante feiten dan kan dat reden zijn hem nogmaals te horen. Deze relevantie is echter niet voldoende onderbouwd. De stelling dat uit deze geluidsopnames
“blijkt dat werkzaamheden waarvan door of namens [verweerder] in de procedure is gesteld dat hij hiervan niets afwist, uitdrukkelijk uitgebreid en in teamverband in een werkoverleg met hem worden besproken”is vaag en onvoldoende. Van [verzoeker] had mogen worden verlangd om te specificeren om
welkebetwiste werkzaamheden het dan precies gaat en waarom deze relevant zijn voor een mogelijk hogere vergoeding voor zijn werkzaamheden. De suggestie van liegen is verder vaag. Dat geldt ook voor de suggestie dat de advocaat van [verweerder] in de bodemprocedure kennelijk in strijd met de waarheid standpunten heeft ingenomen. Een onderbouwing ontbreekt. Bij deze stand van zaken is er geen belang bij [verweerder] nogmaals te horen.
9. Wat namens partijen overigens is aangevoerd, kan verder onbesproken blijven.
10. Bij deze uitkomst past dat [verzoeker] in de proceskosten van [verweerder] wordt veroordeeld. De mondelinge behandeling zal voor de proceskosten worden toegerekend aan de hoofdzaak. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

Het hof:
  • wijst de verzoeken af;
  • veroordeelt [verzoeker] in de kosten van de procedure, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verweerder] op € 1.214,-- (1 punt, tarief II) aan salaris advocaat.
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.S. van Coevorden, M. Verkerk en P.S. Fluit en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Raad van Discipline Den Haag 4 september 2017, ECLI:NL:TADRSGR:2017:150, Hof van Discipline 26 maart 2018, ECLI.NL:TAHVD:2018:52.
2.Raad van Discipline Den Haag 16 juli 2018, ECLI:NL:TADRSGR:2018:160.
3.Raad van Discipline Den Haag 10 september 2018. ECLI:NL:TADRSGR:2018:191.
4.Raad van Discipline 11 juni 2018, ECLI:NL:TADRSGR:2018:120.
5.Hof van Discipline 25 januari 2019, ECLI:NI:TAHVD:2019:12.
6.Raad van Discipline 13 juni 2022, ECLI:NL:TADRSGR:2022:87.
7.Hof van Discipline 31 mei 2024, ECLI:NL:TAHVD:2024:148.
8.Vergelijk HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, r.o. 3.6.