ECLI:NL:GHDHA:2024:1884

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
200.339.855/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en opvolgend werkgeverschap in het arbeidsrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen [verzoeker] en de Staat der Nederlanden. [Verzoeker] had als uitzendkracht gewerkt en was daarna in dienst getreden bij de Staat op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Na afloop van deze overeenkomst was [verzoeker] van mening dat hij recht had op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, omdat er sprake zou zijn van opvolgend werkgeverschap. Het hof oordeelde echter dat er geen sprake was van opvolgend werkgeverschap, aangezien [verzoeker] eerst via een uitzendbureau voor de Staat had gewerkt en de uitzendkracht en de Staat als verschillende werkgevers worden beschouwd. Het hof bevestigde dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] van rechtswege was geëindigd op 31 augustus 2023, zoals in de arbeidsovereenkomst was vastgelegd. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de kantonrechter die de verzoeken van [verzoeker] had afgewezen. De Staat had het recht om een tijdelijke arbeidsovereenkomst aan te gaan voor werkzaamheden die tijdelijk van aard waren, en er was geen verplichting om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden. De grieven van [verzoeker] werden verworpen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.339.855/01
Zaak-rekestnummer rechtbank : 10780099 RP VERZ 23-50632
Beschikking van 15 oktober 2024
in de zaak van
[verzoeker],
wonend in [woonplaats],
verzoeker,
advocaat: mr. M.B. van Voorthuizen, kantoorhoudend in Utrecht,
tegen
de Staat der Nederlanden, het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat,
de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland,
zetelend in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. W.C.A. van den End, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna [verzoeker] en de Staat noemen.

1.De zaak in het kort

Werknemer heeft als uitzendkracht voor de Staat gewerkt. Daarna was hij werkzaam bij de Staat op basis van een (verlengde) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Zijn arbeidsovereenkomst met de Staat is na de einddatum niet voortgezet. Werknemer vindt dat hij een arbeidsovereenkomst had voor onbepaalde tijd omdat er sprake is van opvolgend werkgeverschap. Ook vindt hij dat hij geen tijdelijke functie of tijdelijke werkzaamheden verrichtte en dat hij daarom op grond van de cao een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had moeten krijgen. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van opvolgend werkgeverschap. Verder stond het de Staat vrij om een arbeidsovereenkomst aan te gaan voor bepaalde tijd omdat de werknemer de werkzaamheden tijdelijk ging verrichten. Het hoger beroep slaagt niet. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter die de verzoeken van werknemer heeft afgewezen
.

2.Procesverloop in hoger beroep

Bij beroepschrift met bijlagen, ter griffie ingekomen op 5 april 2024, is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter Den Haag van 5 januari 2024 (hierna respectievelijk: “de beschikking” en “de kantonrechter”). De Staat heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft mr. Van Voorthuizen zijdens [verzoeker] nog de producties 32 tot en met 43 toegezonden.
Partijen hebben hun standpunten uiteengezet tijdens de mondelinge behandeling op 2 augustus 2024. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[verzoeker] is geboren op [geboortedag] 1970. In de periode van 15 augustus 2019 tot en met 1 juni 2021 heeft hij op basis van vier aaneensluitende uitzendovereenkomsten als uitzendkracht gewerkt bij de Staat, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hierna: “SZW”), in de functie Medewerker Financieel Beheer.
3.2
Op 1 september 2021 is [verzoeker] in dienst getreden bij de Staat, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: “RVO”), laatstelijk in de functie Financieel Economisch Medewerker (FEM) tegen een salaris van € 4.214,85 bruto per maand (salarisschaal 9, trede 9) op basis van een arbeidsduur van 36 uur per week.
3.3
De arbeidsovereenkomst die per 1 september 2021 tussen [verzoeker] en de Staat is aangegaan, was een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar. Deze is per 1 september 2022 met een jaar verlengd tot 31 augustus 2023. In de arbeidsovereenkomst is in artikel 1.3 bepaald:

1.3 De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd voor werkzaamheden die u tijdelijk gaat uitvoeren.
In het wijzigingsformulier ten behoeve van [verzoeker] met ingangsdatum 1 september 2022, is onder het kopje “Nieuw Dienstverband” aangegeven: “
Tijdelijke werkzaamheden”.
3.4
Op de arbeidsovereenkomst is voor zover hier van belang, achtereenvolgens de CAO Rijk 2021, versie ondertekening 6 december 2021 en CAO Rijk 2022-2024, versie vastgesteld op 6 oktober 2022 van toepassing. Artikel 2.1 CAO Rijk van beide versies, luidde voor zover relevant, (tot 1 januari 2023):

Als u in dienst treedt bij de sector Rijk, dan sluit u met uw werkgever schriftelijk een individuele arbeidsovereenkomst. (…). In uw arbeidsovereenkomst staat of deze vast of tijdelijk is. U sluit een vaste arbeidsovereenkomst. Dit is alleen anders als u binnen de wettelijke mogelijkheden een tijdelijke arbeidsovereenkomst sluit:
  • Voor een periode voorafgaand aan een vaste arbeidsovereenkomst om uw geschiktheid te beoordelen. In dat geval kunt u een tijdelijke arbeidsovereenkomst van maximaal twee jaar sluiten
  • Voor werkzaamheden die u slechts tijdelijk gaat uitvoeren
3.5
Verder bepaalde de CAO Rijk 2022-2024, versie vastgesteld op 6 oktober 2022:
Ҥ 2.3 In dienst nemen uitzendkrachten vanaf 1 januari 2023
Als u voordat u een arbeidsovereenkomst sloot met de Staat der Nederlanden als uitzendkracht bij de Staat der Nederlanden werkte, dan geldt die periode als uitzendkracht – inclusief onderbrekingen van minder dan zes maanden – als één arbeidsovereenkomst”.
Dit artikel 2.3 kwam niet voor in de CAO Rijk 2021, versie ondertekening 6 december 2021.
3.6
De Staat heeft [verzoeker] op 14 juni 2023 aan [verzoeker] een formulier verzonden waarin is vermeld dat het dienstverband niet zal worden voortgezet en van rechtswege zal eindigen op 31 augustus 2023.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Bij verzoekschrift van 30 oktober 2023 heeft [verzoeker] de kantonrechter verzocht:
primair
a. a) de opzegging door de Staat te vernietigen;
b) de Staat te veroordelen tot betaling van het salaris van [verzoeker] van € 4.214,85 bruto per maand (inclusief emolumenten) vanaf 1 september 2023 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
c) de staat te verplichten [verzoeker] binnen 24 uur na betekening van de te wijzen beschikking toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Staat in gebreke blijft;
d) de Staat te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke rente en wettelijke verhoging vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
e) de Staat te veroordelen in de proceskosten;
subsidiair
a. a) de Staat te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding aan [verzoeker];
b) de Staat te veroordelen in de proceskosten;
nevenvorderingen
a. a) de Staat op te dragen om [verzoeker] de Vakopleiding Openbare Financiën voor Hogere Ambtenaren (VOFHA) aan de Rijksacademie aan te bieden zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag indien de Staat hieraan niet voldoet;
b) de Staat te veroordelen tot het betalen van de kosten van deze opleiding van € 8.510,- excl. btw.
4.2
Aan zijn verzoek heeft [verzoeker] - samengevat - ten grondslag gelegd dat hij op grond van artikel 2.1 van de CAO Rijk een arbeidsovereenkomst heeft voor onbepaalde tijd die niet kan worden opgezegd zoals de Staat heeft gedaan.
4.3
De Staat heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van [verzoeker], met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
4.4
De kantonrechter heeft de verzoeken van [verzoeker] afgewezen en [verzoeker] in de kosten veroordeeld.

5.Verzoek in hoger beroep

5.1
[verzoeker] is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking. Hij heeft verschillende grieven tegen de beschikking aangevoerd. Hij verzoekt - kort gezegd - de beschikking te vernietigen en:
primair
I. de arbeidsovereenkomst te herstellen, op straffe van een dwangsom;
II. de Staat te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag gelijk aan het bruto loon vanaf 1 september 2023 totdat de arbeidsovereenkomst is hersteld, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging en wettelijke rente;
III. de Staat te veroordelen om een voorziening te treffen voor niet opgebouwd pensioen over de periode dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd;
IV. de Staat te veroordelen om het bruto loon te betalen vanaf de datum dat de arbeidsovereenkomst is hersteld,
subsidiair
V. in het geval het hof de Staat niet veroordeelt tot herstel van de arbeidsovereenkomst, de Staat te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van een billijke vergoeding van € 210.000,-;
nevenvorderingen
VI. de Staat op te dragen om [verzoeker] in staat te stellen de opleiding VOFHA aan de Rijksacademie te volgen, op straffe van een dwangsom;
VII. de Staat te veroordelen tot het betalen van de kosten van deze opleiding van € 8.510,- excl. btw;
In alle gevallen
VIII. de Staat te veroordelen in de kosten van beide procedures.
5.2
De Staat heeft - kort gezegd - geconcludeerd tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van de procedure in hoger beroep.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
[verzoeker] heeft zeven grieven tegen de beschikking aangevoerd. Met grief 1 betoogt hij dat de kantonrechter de feiten niet volledig heeft weergegeven. Met grief 2 richt hij zich tegen het oordeel dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege is geëindigd per 31 augustus 2023, ook omdat met hem geen arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd mocht worden aangegaan (grief 3). Het verzoek tot vernietiging van de opzegging, het verzoek om een billijke vergoeding en het verzoek om toelating tot het werk zijn ten onrechte afgewezen (grieven 4 en 5). Dat geldt ook voor het verzoek om toegelaten te worden tot de VOFHA-opleiding (grief 6). Ten slotte is [verzoeker] ten onrechte veroordeeld in de kosten van de procedure (grief 7).
6.2
Ten aanzien van grief 1 (onjuiste dan wel onvolledige weergave van de feiten) overweegt het hof dat het hierboven zelf de feiten heeft vastgesteld die niet tussen partijen in het geding zijn en die voor zijn beslissing in hoger beroep van belang zijn. Meer of andere feiten hoeft het hof niet op te nemen. Deze grief slaagt niet.
Verlengde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege geëindigd
Artikel 2.3 CAO Rijk
6.3
[verzoeker] heeft (als grief 2) aangevoerd dat van het bepaalde in artikel 7:668a lid 2 BW, ingevolge lid 6 van dat artikel, bij cao kan worden afgeweken. Dat is gebeurd door middel van artikel 2.3 CAO Rijk. Dit artikel bepaalt dat de periode als uitzendkracht bij de Staat voorafgaand aan een dienstverband met de Staat, als één arbeidsovereenkomst geldt. De omstandigheid dat [verzoeker] als uitzendkracht bij de Staat heeft gewerkt voordat hij een arbeidsovereenkomst met de Staat sloot, betekent dat die periode meetelt als één arbeidsovereenkomst in de keten. De eerste arbeidsovereenkomst aangegaan met de Staat (RVO) gold daarom op het moment van overschrijding van de termijn van 36 maanden (op 16 augustus 2022), als aangegaan voor onbepaalde tijd, aldus [verzoeker].
6.4
Dit standpunt van [verzoeker] moet worden verworpen. Het is namelijk gebaseerd op een onjuiste toepassing van artikel 2.3 CAO Rijk. Op grond van het dynamisch incorporatiebeding dat in artikel 6.1 van zijn arbeidsovereenkomst is opgenomen (“
Op deze arbeidsovereenkomst is de cao Rijk van toepassing die geldt op het moment dat deze overeenkomst tot stand komt, en de toekomstige opvolgers ervan.”) is de cao Rijk 2022-2024, versie vastgesteld op 6 oktober 2022, van toepassing op de (verlengde) arbeidsovereenkomst van [verzoeker]. In deze cao is bepaald dat dit artikel 2.3 ziet op “In dienst nemen van uitzendkrachten vanaf 1 januari 2023”. Het artikel is dus niet van toepassing op [verzoeker] die (voordien) als uitzendkracht in dienst is gekomen op 1 september 2021 en wiens arbeidsovereenkomst (voordien) per 1 september 2022 is verlengd. De periode die [verzoeker] als uitzendkracht bij de Staat heeft gewerkt moet daarom niet (op grond van artikel 2.3 CAO Rijk 2022-2024, versie vastgesteld op 6 oktober 2022) worden aangemerkt als één arbeidsovereenkomst.
Opvolgend werkgeverschap tussen zelfde partijen (artikel 7:668a lid 1 BW)
6.5
Voor zover het standpunt van [verzoeker] daarnaast nog gebaseerd is op opvolgend werkgeverschap ingevolge artikel 7:668a lid 1 BW, gaat dat niet op omdat er geen sprake is van “dezelfde partijen”. [verzoeker] was eerst werkzaam op basis van arbeidsovereenkomsten met uitzendbureau Tempo-Team waarbij hij ter beschikking werd gesteld aan de Staat (SZW). Het uitzendbureau is een
anderepartij dan de Staat waar hij nadien in dienst is getreden. [verzoeker] heeft in dit verband nog ter zitting bij het hof een beroep gedaan op de Verklaring Arbeidsverleden van 30 juli 2021 die voorafgaand aan zijn indiensttreding bij de Staat door [verzoeker] en door de Staat is ingevuld. De Verklaring Arbeidsverleden bepaalt: “
Er is sprake van opvolgend werkgeverschap indien men binnen een periode van 6 maanden werkzaamheden verricht voor dezelfde werkgever; de Staat de Nederlanden”. Aan deze bepaling heeft [verzoeker] echter niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen of mogen ontlenen dat hiermee werd afgeweken van het bepaalde in artikel 7:668a lid 1 BW waar het gaat om opvolgend werkgeverschap tussen dezelfde partijen, in die zin dat uitzendbureau Tempo-Team en de Staat als dezelfde werkgever hebben te gelden. Die afwijking van dit wetsartikel blijkt niet uit de bewoordingen van de bepaling terwijl bovendien - ter beoordeling van het arbeidsverleden - op de verklaring is geschreven door de adviseur W&S van RVO “Telt niet mee (Andere Schaal + functie)”. Hiermee is klaarblijkelijk getoetst of er sprake is van elkaar opvolgende overeenkomsten tussen werknemer en
verschillendewerkgevers die ten aanzien van
de verrichte arbeidredelijkerwijs geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn, zoals bedoeld in artikel 7:668a
lid 2BW. Het beroep van [verzoeker] op opvolgend werkgeverschap in de zin van artikel 7:668a lid 1 BW gaat dus niet op. Of sprake is van opvolgend werkgeverschap in de zin van artikel 7:668a lid 2 BW zal het hof hierna beoordelen.
Opvolgend werkgeverschap tussen verschillende partijen (artikel 7:668a lid 2 BW)
6.6
[verzoeker] heeft voor zijn beroep op artikel 7:668a lid 2 BW (verder nog) aangevoerd dat hij bij SZW nagenoeg dezelfde werkzaamheden verrichtte als bij RVO. De functie Medewerker Financieel Beheer (SZW) en de functie Financieel Economisch Medewerker (RVO) vallen onder dezelfde functiegroep Medewerker Behandelen en Ontwikkelen. Het zijn financiële functies waarbij subsidieaanvragen beoordeeld moeten worden en er is sprake van overeenkomstige vaardigheden en verantwoordelijkheden. De functieschalen wijken niet af. De functie Medewerker Financieel Beheer (SZW) is een schaal 8 functie. De functie Financieel Economisch Medewerker (RVO) is een schaal 8/9 functie. [verzoeker] is in schaal 9 ingedeeld omdat hij al ervaring had met het beoordelen van subsidieaanvragen.
6.7
Het hof is van oordeel dat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in beide functies nagenoeg dezelfde werkzaamheden verrichtte, om te kunnen concluderen dat Tempo-Team en de Staat ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijs elkaars opvolger moeten worden geacht. Het enkele feit dat [verzoeker] zich in beide functies bezighield met subsidieaanvragen (overigens op verschillende terreinen zo maakt het hof op) is daartoe onvoldoende. Het hof kent in dit verband doorslaggevend gewicht toe aan het feit dat de functies in verschillende salarisschalen zijn ingedeeld: Medewerker Financieel Beheer in schaal 8 (SZW) en Financieel Economisch Medewerker (RVO) in schaal 9 (zoals ook blijkt uit de door [verzoeker] overgelegde productie 26). De functie Financieel Economisch Medewerker in schaal 9 is een functie op niveau Bachelor – HBO. Niet is gebleken dat dat ook voor de schaal 8 functie het geval is. Anders dan [verzoeker] heeft gesteld is de indeling in een salarisschaal niet gebaseerd op ervaring maar op de zwaarte van de functie, waarbij dan vanzelfsprekend ook meer vaardigheden en zwaardere verantwoordelijkheden horen. De ervaring die iemand heeft, bepaalt (slechts) welke periodiek (in de op de functie toepasselijke salarisschaal) de werknemer verdient. Geconcludeerd moet daarom worden dat de functie Financieel Economisch Medewerker (RVO) een zwaardere functie is dan de functie Medewerker Financieel Beheer (SZW), ongeacht of beide functies tot dezelfde functiegroep behoren, hetgeen de Staat (RVO) overigens heeft betwist.
Arbeidsovereenkomst bepaalde tijd op grond van artikel 2.1 CAO Rijk
6.8
[verzoeker] heeft aangevoerd dat de Staat hem op grond van artikel 2.1 CAO Rijk van aanvang af een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had moeten aanbieden. Zijn functie was geen tijdelijke functie en er was evenmin sprake van tijdelijke werkzaamheden.
6.9
Het hof is van oordeel dat artikel 2.1 CAO Rijk moet worden uitgelegd met behulp van de cao norm. Deze houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. (Vgl. HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9889, NJ 2012/142).
6.1
Uit de bewoordingen van artikel 2.1 CAO Rijk volgt dat het de Staat is toegestaan om een tijdelijke arbeidsovereenkomst (een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd) te sluiten met een medewerker voor werkzaamheden die die medewerker slechts tijdelijk gaat uitvoeren. Ook in de individuele arbeidsovereenkomst van [verzoeker] is overeengekomen dat deze - in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2.1 CAO Rijk - is aangegaan voor bepaalde tijd voor werkzaamheden die hij tijdelijk gaat uitvoeren. Het hof is van oordeel dat de Staat op grond van artikel 2.1 CAO zelf mag bepalen of de medewerker de werkzaamheden tijdelijk gaat uitvoeren. Niet blijkt uit de bewoordingen van de bepaling dat daartoe het vereiste geldt dat de functie tijdelijk van karakter moet zijn of de werkzaamheden van tijdelijke aard moeten zijn. Evenmin behoeft de functie te behoren tot de flexibele schil waar binnen RVO mee gewerkt wordt. Wel geldt dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd alleen kan worden aangegaan binnen de wettelijke mogelijkheden. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat de ketenregeling van artikel 7:668a BW onverkort van toepassing is en dit de begrenzing vormt voor het aanbieden van een of meer arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Hiervoor is onder 6.3 tot en met 6.7 al overwogen dat de Staat die begrenzing in acht heeft genomen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst en de verlenging daarvan.
Toezeggingen
6.11
Het hof is van oordeel dat de Staat geen toezeggingen aan [verzoeker] heeft gedaan waar hij gerechtvaardigd het vertrouwen aan heeft kunnen ontlenen dat de arbeidsovereenkomst niet van rechtswege zou eindigen op 31 augustus 2023. Partijen zijn het er over eens dat de overeenkomst is aangegaan met zicht op een vaste aanstelling. Dit laat onverlet dat, zoals hierboven is overwogen, het de Staat vrij stond de tijdelijke arbeidsovereenkomst - binnen de wettelijke mogelijkheden - nog eenmaal te verlengen. Uit het gegeven dat de Staat in februari 2022 aan [verzoeker] toestemming heeft gegeven om een opleiding te volgen (de VOFHA opleiding), heeft [verzoeker] niet het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat hij daarmee ook verzekerd was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is bovendien nadien, per 1 september 2022, verlengd voor de duur van een jaar en niet voor onbepaalde tijd.
Conclusie einde arbeidsovereenkomst van rechtswege
6.12
De conclusie van het voorgaande is dat de arbeidsovereenkomst tussen de Staat (RVO) en [verzoeker] van rechtswege is geëindigd op 31 augustus 2023.
Verzoek alsnog volgen VOFHA-opleiding/vergoeding kosten
6.13
Blijkens het gespreksverslag van 8 februari 2022 heeft [verzoeker] zijn wens kenbaar gemaakt om de Vakopleiding Openbare Financiën voor Hogere Ambtenaren (VOFHA) te volgen als hij een vaste aanstelling zou krijgen. De VOFHA-opleiding is bedoeld voor hen die bij de Rijksoverheid in een financiële functie werkzaam zijn. [verzoeker] heeft gedurende de arbeidsovereenkomst geen aanvang gemaakt met de VOFHA-opleiding. Dat kwam eerst omdat de opleiding vol zat en daarna op 15 februari 2023 omdat RVO niet opnieuw goedkeuring gaf om de opleiding te volgen in verband met het aflopen en niet verlengen van zijn arbeidsovereenkomst per 31 augustus 2023. Gelet op de omstandigheid dat de opleiding alleen gevolgd kan worden door medewerkers van de Rijksoverheid heeft de Staat hiermee niet gehandeld in strijd met goed werkgeverschap en heeft [verzoeker] er niet op mogen vertrouwen dat hij deze opleiding ook in het zicht van het aflopen van de arbeidsovereenkomst of daarna nog zou kunnen aanvangen. Het verzoek tot het volgen van die opleiding heeft de kantonrechter daarom terecht afgewezen evenals een vergoeding voor de kosten van de opleiding. Deze kosten heeft [verzoeker] immers niet gemaakt.
6.14
Het voorgaande betekent dat de grieven 1 tot en 6 falen. [verzoeker] is dus terecht veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. Ook grief 7 faalt daarom.
Conclusie en proceskosten
6.15
De conclusie is dat het hoger beroep van [verzoeker] niet slaagt. Daarom zal het hof de beschikking bekrachtigen. Het hof zal [verzoeker] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.16
De proceskosten worden aan de zijde van de Staat begroot op:
griffierecht € 798,-
salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.404,-
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing
.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter Den Haag van 5 januari 2024;
  • veroordeelt [verzoeker] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 3.404,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [verzoeker] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
  • bepaalt dat als [verzoeker] de Staat niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en deze beschikking vervolgens wordt betekend, [verzoeker] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-,vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [verzoeker] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;
  • verklaart deze beschikking ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.D. Ruizeveld, R.G.C. Veneman en M.V. Ulrici en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024 in aanwezigheid van de griffier.