ECLI:NL:GHDHA:2024:1726

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
200.324.017/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid in vennootschap onder firma en verjaring van vordering

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de vraag of er sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid voor een vordering die voortvloeit uit een vennootschap onder firma. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.W. Huijzer, heeft een vordering ingesteld tegen de verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.J. Vroegindeweij, met betrekking tot een bedrag van € 39.615,-. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 14 mei 2024 geoordeeld dat er voorshands bewezen is dat de vennootschap onder firma bestond tussen de verweerder en een derde betrokkene. De verweerder heeft in zijn akte van 11 juni 2024 betoogd dat er geen vennootschap onder firma heeft bestaan, maar het hof heeft deze argumenten niet overtuigend geacht. Het hof heeft vastgesteld dat de verweerder hoofdelijk aansprakelijk is voor de vordering van de appellant, omdat de samenwerkingsovereenkomst die door de verweerder was ondertekend, een gerechtelijke erkenning inhoudt van zijn betrokkenheid bij de vennootschap onder firma. Het hof heeft ook het beroep van de verweerder op verjaring afgewezen, omdat de appellant niet eerder dan 3 december 2021 de verweerder als vennoot heeft aangesproken. De vordering van de appellant is toegewezen, en de verweerder is veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.324.017/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/622019 / HA ZA 21-1084
Arrest van 8 oktober 2024
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M.W. Huijzer (voorheen mr. D.A. Siddiqui), kantoorhoudend in Papendrecht,
tegen
[verweerder],
wonend in [woonplaats],
verweerder,
advocaat: mr. W.J. Vroegindeweij (voorheen mr. A.W. van Rijn), kantoorhoudend in Katwijk (ZH).
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en [verweerder].

1.Het verdere verloop van het geding

1.1
Het hof verwijst naar zijn arrest van 14 mei 2024 (hierna: het tussenarrest) waarin (i) [verweerder] is toegelaten tot het leveren van bewijs dat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst tussen [appellant] en [bouwbedrijf], [bouwbedrijf] niet werd gedreven door [betrokkene] en [verweerder] in de vorm van een vennootschap onder firma, en (ii) [verweerder] de gelegenheid is geboden om – samengevat weergeven – zich uit te laten over de vraag of – en zo ja op welke gronden – hij zijn beroep op verjaring handhaaft.
1.2
Op 11 juni 2024 heeft [verweerder] een akte genomen. Op 9 juli 2024 heeft [appellant] een antwoordakte genomen. Vervolgens hebben partijen om arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

Was sprake van een vennootschap onder firma tussen [verweerder] en [betrokkene]?

2.1
In het tussenarrest is geoordeeld dat voorshands bewezen wordt geacht dat – vanaf februari 2012 – en dus ook ten tijde van het aangaan van de eerste overkomst tussen [appellant] en [bouwbedrijf], [bouwbedrijf] werd gedreven de vorm van een vennootschap onder firma met [betrokkene] en [verweerder] als vennoten. Daarbij is onder andere gewezen op de door [appellant] overgelegde samenwerkingsovereenkomst, die eerder door [betrokkene] was overgelegd in de procedure die [appellant] had aangespannen tegen [betrokkene].
2.2
De samenwerkingsovereenkomst bepaalt dat per ingang van 1 februari 2012 [verweerder] voor 50% is gerechtigd tot [bouwbedrijf] (“50% eigenaar”) en dat alle opbrengsten en verliezen gedeeld zullen worden. Verder vermeldt de samenwerkingsovereenkomst onder meer dat het bedrijf door hen beiden volledig ‘gerund’ gaat worden ‘per ingaan’ van ondertekenen.
2.3
In het tussenarrest is [verweerder] toegelaten tot het leveren van bewijs dat ten tijde van het aangaan van de overkomst tussen [appellant] en [bouwbedrijf], [bouwbedrijf] niet werd gedreven door [betrokkene] en [verweerder] in de vorm van een vennootschap onder firma.
2.4
In zijn akte van 11 juni 2024 heeft [verweerder] zijn standpunt dat geen vennootschap onder firma heeft bestaan van een nadere toelichting voorzien. [verweerder] voert aan dat de samenwerkingsovereenkomst (zoals nader omschreven in het tussenarrest) naar zijn mening onjuist is, niet door hem is opgesteld en ook niet door hem ‘in deze vorm’ is getekend. Daarbij wijst hij erop dat de samenwerkingsovereenkomst niet is genummerd en ook niet is geparafeerd. ‘Subsidiair’ is [verweerder] ‘van mening dat er wel gesprekken zijn gevoerd tussen [betrokkene] en [verweerder], maar deze hebben niet tot een vennootschap onder firma geleid.’ Dat wordt zijns inziens bevestigd door de omstandigheid dat de onderneming van [betrokkene] als een eenmanszaak is afgewikkeld, niet als een vennootschap onder firma stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en ook niet als zodanig bij de belastingdienst was geregistreerd.
2.5
Bij de beoordeling wordt het volgende vooropgesteld. Tijdens de mondelinge behandeling van deze zaak bij de rechtbank heeft [verweerder] uitdrukkelijk erkend dat hij de samenwerkingsovereenkomst heeft getekend. Het proces-verbaal van deze zitting vermeldt dat [verweerder] ook heeft toegelicht waarom hij in de zaak tussen [appellant] en [betrokkene], waarin [verweerder] in vrijwaring door [betrokkene] was opgeroepen, eerder nog wel had betwist dat de handtekening op dit stuk van hem was:
“In de vrijwaring heb ik betwist dat de handtekening onder het document tussen [betrokkene] en mij van mij was, maar die is wel van mij. Ik voelde mij overvallen dus toen heb ik ontkend dat die handtekening van mij was.”
Gelet op de eerdere uitdrukkelijke erkenning door [verweerder] dat hij de samenwerkingsovereenkomst wel heeft ondertekend en de gegeven toelichting daarop, is zijn daar haaks op staande standpunt in de akte van 11 juni 2024 dat de samenwerkingsovereenkomst niet door hem is getekend, niet geloofwaardig. Ook de (reeds eerder als betwisting aangevoerde) verklaring dat [betrokkene] en [verweerder] weliswaar wel de intentie hebben gehad om te gaan samenwerken, maar dat deze samenwerking niet van de grond is gekomen heeft [verweerder] niet van een nadere en in elk geval niet van een voldoende uitwerking voorzien.
Daarnaast geldt dat de verklaring van [verweerder] dat hij de samenwerkingsovereenkomst heeft getekend een gerechtelijke erkentenis inhoudt (art. 154 lid 1 Rv) met als gevolg dat [verweerder] daaraan (ook in hoger beroep) is gebonden, dit behoudens de uitzonderingen genoemd in lid 2 van artikel 154 Rv, waarop [verweerder] geen beroep heeft gedaan. Ook los daarvan valt niet in te zien welke van deze uitzonderingen in dit geval van toepassing zou kunnen zijn.
2.6
Voor het overige heeft [verweerder] in zijn akte van 11 juni 2024 vooral zijn reeds eerder in deze procedure aangevoerde argumenten herhaald. Die argumenten zijn door het hof al meegewogen bij het in het tussenarrest gegeven oordeel dat (mede gelet op de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst) voorshands moet worden aanvaard dat sprake is geweest van een vennootschap onder firma tussen [betrokkene] en [verweerder]. Het hof verwijst naar hetgeen daarover in het tussenarrest is overwogen. Wat [verweerder] verder nog aanvoert in zijn akte van 11 juni 2024 is niet voldoende voor het leveren van het aan hem opgedragen tegenbewijs. Opgemerkt wordt nog dat ook voor zover ervan uit moet worden gegaan dat [bouwbedrijf] fiscaal niet als een vennootschap onder firma is geregistreerd en als eenmanszaak ‘is afgewikkeld’, dit de mogelijkheid onverlet laat dat de samenwerking tussen [betrokkene] en [verweerder] wel kwalificeerde als een vennootschap onder firma, maar daar ‘fiscaal’ geen gevolg aan is gegeven.
2.7
[verweerder] heeft verder nog aangevoerd dat volgens hem het horen van getuigen niet nodig is. Dit gelet op het slagen van zijn beroep op verjaring. Indien het hof het horen van getuigen toch nodig zou vinden, dan zouden [appellant] en hijzelf kunnen worden gehoord en wellicht in een later stadium ook [betrokkene], aldus [verweerder].
2.8
Hierna zal worden geoordeeld dat het beroep dat [verweerder] op verjaring heeft gedaan niet slaagt. [verweerder] heeft rekening kunnen en moeten houden met deze uitkomst. Een recht om bij verwerping van zijn beroep op verjaring alsnog getuigen te mogen horen komt [verweerder] niet toe. [verweerder] heeft van de hem geboden gelegenheid om getuigen te horen voor het leveren van het aan hem opgedragen tegenbewijs geen gebruik gemaakt. Die gelegenheid wordt hem niet nogmaals geboden. Dit zou anders zijn indien hiervoor (dus aan het niet voldoen aan de bewijsleveringslast) tevoren instemming was gevraagd aan (en verkregen van) [appellant] en de raadsheer-commissaris. Een dergelijke procesafspraak is niet gemaakt.
2.9
De conclusie is dat het ervoor moet worden gehouden dat ten tijde van het aangaan van de overkomst tussen [appellant] en [bouwbedrijf], [bouwbedrijf] werd gedreven door [betrokkene] en [verweerder] in de vorm van een vennootschap onder firma. Gelet daarop is [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk voor de vordering van [appellant] op [bouwbedrijf] ter grootte van € 39.615,-.
Is de vordering van [appellant] op [verweerder] als hoofdelijk aansprakelijke vennoot van de vennootschap onder firma verjaard?
2.1
In zijn akte van 11 juni 2024 heeft [verweerder] (daartoe door het hof in de gelegenheid gesteld) zijn eerder – tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg – summierlijk gedane beroep op verjaring nader toegelicht. Bij de beoordeling van het beroep op verjaring van [verweerder] wordt het volgende vooropgesteld.
2.11
[appellant] heeft eerst in de inleidende dagvaarding van 3 december 2021 gesteld nog een vordering op [verweerder] te hebben in diens hoedanigheid van hoofdelijke aansprakelijk vennoot van [bouwbedrijf]. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] op enig eerder moment [verweerder] heeft aangesproken als vennoot van [bouwbedrijf]. Gelet hierop geldt dat indien kan worden vastgesteld dat [appellant] al vóór 3 december 2016 bekend was met [verweerder] – naast [betrokkene] – als hoofdelijk schuldenaar/aansprakelijke persoon vanwege het bestaan van een vennootschap onder firma tussen [betrokkene] en [verweerder], de vordering van [appellant] op [verweerder] is verjaard.
2.12
[appellant] voert (onder meer) als verweer aan dat pas op 17 mei 2017 – het moment waarop [betrokkene] [verweerder] in vrijwaring opriep in de door [appellant] jegens [betrokkene] aangespannen procedure – het voor [appellant] duidelijk werd dat mogelijk een vennootschap onder firma zou kunnen (hebben) bestaan tussen [verweerder] en [betrokkene] op het moment dat hij een overeenkomst sloot met [bouwbedrijf]. Een afschrift van de samenwerkingsovereenkomst is toen in die procedure overgelegd.
2.13
In zijn akte van 11 juni 2024 heeft [verweerder] onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld waaruit in voldoende mate zou kunnen worden afgeleid dat [appellant] reeds vóór 3 december 2016 ermee bekend was dat tussen [verweerder] en [betrokkene] een vennootschap onder firma heeft bestaan op het moment dat hij een overeenkomst sloot met [bouwbedrijf]. Het beroep van [verweerder] op verjaring - dat schuurt met zijn ontkenning van het bestaan van een vennootschap onder firma en alles wat hij in dat verband heeft aangevoerd, maar dit terzijde - slaagt daarom niet. Ter toelichting dient het volgende.
2.14
In de eerste plaats voert [verweerder] in zijn akte van 11 juni 2024 aan dat [appellant] zelf in zijn dagvaarding van 3 december 2021 (onder de punten 32 en 33) heeft gesteld: “
[[verweerder]] heeft op persoonlijke titel op 17 oktober 2012 verklaard, ten tijde van de samenwerking met [betrokkene], het huis voor eiser compleet te bouwen. Dit is bevestigd op 17 mei 2014.”
2.15
Verder stelt [verweerder] ‘Op 31 januari […] heeft [appellant] aangifte gedaan bij de politie tegen de heer [verweerder], waarin hij onder meer stelt dat de heer [verweerder] mede-eigenaar zou zijn’. Naar het hof begrijpt doelt [verweerder] op de (als productie 25 bij inleidende dagvaarding overgelegde) aangifte die [appellant] in 2014 heeft gedaan, en meer speciaal op de volgende passage in die aangifte:
“De eigenaar van BMN Bouw betrof [betrokkene], (…) en zijn zakenpartner betrof [verweerder] (…).
[verweerder] vertelde mij dat hij mede eigenaar was van [bouwbedrijf] en BMN Bouw. Hij tekende (*facturen*) uit naam van [bouwbedrijf] en BMN bouw.”
2.16
Anders dan [verweerder] meent volgt hieruit (en uit de verdere inhoud van de aangifte) niet – in elk geval niet in voldoende duidelijke mate – dat [appellant] niet alleen ervan op de hoogte was dat [verweerder] samenwerkte met [betrokkene], maar ook dat [bouwbedrijf] door [betrokkene] en [verweerder] in de vorm van een vennootschap onder firma werd gedreven, te minder nu [verweerder] zelf als argument heeft gebezigd dat hij wel namens [betrokkene] heeft gewerkt en dat het regelmatig voorkomt dat eenmanszaken anderen iets laten doen. Daarbij komt dat de als eerste hiervoor weergegeven passage uit de aangifte erop duidt dat [appellant] ervan uitging dat [betrokkene] de eigenaar was. In de tweede passage staat dat [verweerder] vertelde mede-eigenaar te zijn van [bouwbedrijf] en BMN (dus niet dat [appellant] heeft gesteld dat [verweerder] mede-eigenaar zou zijn) en dat [verweerder] stukken tekende namens [bouwbedrijf] en BMN). Daarbij baseerde [appellant] zich kennelijk op hetgeen hem door [verweerder] was gezegd en hoe deze zich gedroeg. Daaruit volgt niet dat het [appellant] – die dus zelf [betrokkene] als eigenaar noemde (en [verweerder] als zakenpartner) – (voldoende) duidelijk was/heeft moeten zijn op welke wijze [verweerder] dan (volgens hemzelf) mede-eigenaar was van [bouwbedrijf] (en BMN).
2.17
[verweerder] voert in zijn akte van 11 juni 2024 verder aan dat [appellant] in de inleidende dagvaarding verwijst naar:
- productie 10 en twee facturen van 27 februari 2013 en 22 maart 2013 (onder 18 dagvaarding);
- naar een productie 30 van januari 2013 (onder 19);
- naar een e-mail van 31 januari 2013 (onder 20); en
- correspondentie uit 2013 ((onder 21 tot en met 27).
2.18
[verweerder] heeft daarbij nagelaten in voldoende mate te vermelden welke argumenten er in zijn optiek aan deze stukken kunnen worden ontleend voor zijn standpunt dat [appellant] redelijkerwijze al vóór 3 december 2016 ermee bekend moet zijn geweest dat – wat [verweerder] zelf steeds heeft ontkend – [bouwbedrijf] een vennootschap onder firma betrof, met [betrokkene] en [verweerder] als vennoten. Zonder deze toelichting valt niet te zien op welke wijze de bedoelde producties en correspondentie de juistheid van zijn hier bedoelde standpunt aantonen. Ter toelichting dient nog het volgende.
2.19
In de punten van de inleidende dagvaarding die [verweerder] opsomt worden als omstandigheden genoemd (onder meer) dat [verweerder] een offerte heeft ondertekend namens [bouwbedrijf], met [appellant] correspondeert en facturen verzendt namens [bouwbedrijf]. Weliswaar duiden deze omstandigheden erop dat [verweerder] een zelfstandige rol vervulde bij [bouwbedrijf] en betrokken was bij de bedrijfsvoering, maar dat laat onverlet dat deze omstandigheden – ook wanneer deze worden beoordeeld in samenhang met de hiervoor reeds besproken argumenten – niet een voldoende onderbouwing vormen van de – gemotiveerd door [appellant] weersproken – stelling dat [appellant] redelijkerwijze al vóór 3 december 2016 heeft moeten begrijpen dat [bouwbedrijf] werd gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma. Vergelijk in dit verband ook nogmaals [verweerder] tegenwerping tegen het aannemen van een vennootschap onder firma, te weten dat hij namens [betrokkene] heeft gewerkt en dat het regelmatig voorkomt dat eenmanszaken andere personen zaken laten doen. [verweerder] legt niet uit waarom [appellant] hierin dan toch wel een functioneren als vennootschap binnen een vennootschap onder firma moest zien, maar dit terzijde.
2.2
De conclusie is dat het beroep op verjaring van [verweerder] niet slaagt. Grief 1 is gegrond en de vordering van [appellant] tot betaling van € 39.615,- door [verweerder] (vordering IV) zal worden toegewezen.
2.21
Daarnaast vordert [appellant] ook voor recht te verklaren dat [verweerder] vennoot was in de onderneming van [betrokkene] (nadien genaamd BMN Bouw) en hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden uit die onderneming (vordering III). [appellant] heeft niet toegelicht welk belang hij heeft bij toewijzing van deze verklaring voor recht, naast de toewijzing van vordering IV, zodat deze vordering zal worden afgewezen.
Wettelijke rente
2.22
[appellant] heeft de wettelijke rente gevorderd over voornoemd bedrag vanaf 22 februari 2017. In de procedure die [appellant] tegen [betrokkene] heeft gevoerd, is de wettelijke rente per die datum toewijsbaar geacht. Waarom de wettelijke rente per gelijke datum ook tegen [verweerder] toewijsbaar zou zijn heeft [appellant] niet toegelicht.
2.23
De wettelijke rente is eerst verschuldigd vanaf het moment dat [verweerder] in verzuim is geraakt (art. 6:119 BW). In het in de conclusie van antwoord gevoerde verweer, ligt besloten een mededeling van [verweerder] dat hij niet tot betaling zou overgaan (vgl. artikel 6:83 sub c BW), met als gevolg dat [verweerder] vanaf dat moment in verzuim is geraakt en de wettelijke rente per de datum van de conclusie van antwoord (2 februari 2022) toewijsbaar is.
Buitengerechtelijke kosten
2.24
[appellant] vordert een bedrag van € 3.038,49 aan buitengerechtelijke kosten (vordering V). [appellant] maakt aanspraak op dit bedrag omdat hij “
al geruime tijd diverse stappen heeft ondernomen om zijn vorderingen geïnd te krijgen”.
2.25
[verweerder] betwist de toewijsbaarheid van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. Volgens [verweerder] wordt niet voldaan aan de vereisten van 6:96 BW. De invorderingskosten zijn niet juist aangezegd, noch voldoende gespecificeerd.
2.26
Buitengerechtelijke kosten komen op de voet van art. 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens art. 241 Rv de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn.
2.27
[appellant] heeft niet onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [appellant] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal daarom worden afgewezen.
Conclusie en proceskosten
2.28
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] (ten dele) slaagt. Het hof zal [verweerder], die iedere verschuldigdheid van het gevorderde heeft betwist, als de in belangrijke mate in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.
2.29
Die proceskosten worden begroot op:
Rechtbank
dagvaarding € 121,39
griffierecht € 1.666,-
salaris advocaat € 1.126,-(2 punten × tarief III (€ 563, tarief geldend in 2022)
Totaal € 2.913,39
Hof
dagvaarding € 128,30
griffierecht € 1.780,-
salaris advocaat € 4.713,- (3 punten × tarief III (€ 1.571,-)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 6.799,30
2.3
[appellant] vordert ook de veroordeling van [verweerder] om hetgeen door hem reeds is betaald aan proceskosten (op grond van het vonnis van 2 november 2022) terug te betalen. Niet weersproken is dat de proceskosten zijn betaald. Gelet daarop zal deze vordering worden toegewezen.

3.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis 2 november 2022 van de rechtbank Den Haag,
en
opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [verweerder] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 39.615,-, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 2 februari 2022 tot de dag van volledige betaling;
- veroordeelt [verweerder] om hetgeen door [appellant] is betaald aan proceskosten op grond van het vonnis van 2 november 2022 terug te betalen aan [appellant];
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 2 november 2022 begroot op € 2.913,39;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] begroot op € 6.799,30;
- bepaalt dat als [verweerder] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [verweerder] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.P. Schild, J.M. Van der Klooster, R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024 in aanwezigheid van de griffier.