Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 15 maart 2022, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen tegen – naar het hof begrijpt - het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 16 december 2021;
- het arrest van dit hof van 10 mei 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 juni 2022;
- de memorie van grieven van [appellante], met bijlagen;
- de memorie van antwoord van [verweerster], met bijlagen;
- de akte in gedingbrenging producties van [verweerster];
- de antwoordakte tevens houdende akte inbrengen productie van [appellante].
3.Feitelijke achtergrond
4.Procedure bij de rechtbank
5.Vorderingen in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
tweedeziekteperiode, derhalve over de periode van 19 maart 2019 tot haar betermelding per 1 maart 2020, aanspraak had op 100% doorbetaling van haar loon.
- a) [appellante] heeft als getuige verklaard dat er vanaf het begin af aan over een pensioenregeling is gesproken, dat dat afhankelijk was van de financiële situatie van de B.V. en dat partijen daar als het ware de tijd voor hebben genomen. De voorziening voor een pensioen met terugwerkende kracht is in 2013 voor € 64.000,- opgenomen en is na 2013 blijven terugkomen, telkens voor een iets hoger bedrag. De eerste indexatie heeft [appellante] zelf berekend. Op enig moment kwam er een nieuwe offerte van Nationale-Nederlanden voor een bedrag van € 112.000,- maar het was onverstandig om dat bedrag in een keer op de winst in mindering te brengen, want dan zou er zelfs verlies worden gedraaid. Om die reden is het bedrag geleidelijk hoger geworden tot uiteindelijk € 118.000,-. De accountant heeft hier naar gekeken. Vanuit haar bedrijfseconomische achtergrond heeft [appellante] verklaard dat een voorziening slechts mag worden opgenomen indien die realistisch is en dat de voorziening elk jaar opnieuw moet worden besproken om te bezien of deze nog actueel is.
- b) [fiscalist], fiscalist bij het kantoor Visser & Visser, heeft als getuige verklaard dat hij aanwezig is geweest bij een gesprek waarbij zij het over het optimaliseren van het gezinsinkomen hebben gehad. [fiscalist] heeft verklaard dat er een onderbouwing voor de voorziening was, namelijk de offerte van de verzekeringsmaatschappij. Verder heeft hij verklaard dat het in algemene zin zo is dat het opnemen van een voorziening betekent dat je rekening houdt met de mogelijkheid dat een bepaalde gebeurtenis zich zou kunnen voordoen. Er waren volgens [fiscalist] destijds te weinig liquide middelen in de B.V. om een bedrag bij een pensioenverzekeraar te kunnen afstorten. [fiscalist] heeft bevestigd dat in zijn e-mail van 4 maart 2020 aan [ex-echtgenoot] over een bespreking op 19 mei 2015 de aantekening staat: “de positie zoals nu is opgenomen in de cijfers is vooralsnog akkoord. er wordt nu niet afgestort vanwege een lage rente. er wordt in goed overleg een later moment vastgesteld om tot afstorting over te gaan”. [fiscalist] heeft verklaard dat hieruit moet worden afgeleid dat het slechts een mogelijkheid betrof dat op een later moment tot afstorting zou worden overgegaan en dat dat dus geen zekerheid was. Ook heeft [fiscalist] verklaard dat het enkele feit dat er een rechtszaak loopt over de voorziening al rechtvaardigt dat deze in de jaarcijfers is opgenomen, omdat er altijd een mogelijkheid is dat de vordering zal worden toegewezen en dan is de voorziening nodig en terecht.
- c) [werknemer Visser& Visser] heeft als getuige verklaard dat hij zich bezighield met relatiebeheer bij het kantoor Visser & Visser en betrokken was bij het tot stand komen van de jaarcijfers van [verweerster] Hij heeft verder verklaard dat hij wist dat men bezig was met het opvragen van offertes over de pensioenvoorziening. Hij heeft nooit een getekende offerte ontvangen. Als hij daar naar informeerde vertelde [appellante] dat ze er mee bezig waren. Tijdens de jaarrekeninggesprekken met [ex-echtgenoot] en [appellante] kwam aan de orde dat er nog geen getekende offerte was voor de pensioenvoorziening. Daaruit heeft [werknemer Visser& Visser] afgeleid dat men het daar kennelijk niet over eens was. Het criterium voor de voorziening is dat er een gerede kans bestaat dat het bedrag moet worden uitgegeven. In overleg met [ex-echtgenoot] en [appellante] is de voorziening gehandhaafd. De bedragen waren gerelateerd aan niet ondertekende offertes. Het klopt dat er is besproken dat er nog niet werd afgestort vanwege een lage rente. Je kunt dit volgens [werknemer Visser& Visser] stellig interpreteren in de zin van dat op enig moment zeker tot afstorting zou worden overgegaan en je zou dit ook kunnen interpreteren in de zin van dat er een gerede kans bestond dat dit zou gebeuren. [werknemer Visser& Visser] bedoelde dat niet zo stellig en al helemaal niet omdat het punt van die koopsom al jaren speelde.
- d) [ex-echtgenoot] heeft als getuige verklaard dat er regelmatig is gesproken over een pensioenvoorziening maar dat zij besloten hadden nog geen pensioenvoorziening te treffen vanwege de beperkte financiële middelen. [appellante] en [ex-echtgenoot] haalden hun inkomen uit [verweerster] zodat de financiële middelen van [verweerster] ook de financiële middelen bepaalden die hij en [appellante] tot hun beschikking hadden. [appellante] had al eens gezegd dat zij een pensioenregeling wilde treffen, bij voorkeur niet alleen voor de toekomst, maar ook met terugwerkende kracht tot de datum van indiensttreding. Ten aanzien van de getroffen voorziening heeft [ex-echtgenoot] verklaard dat het op dat moment duidelijk was dat een pensioen met terugwerkende kracht niet aan de orde was, maar als dit in de toekomst mogelijk nog anders zou worden, bijvoorbeeld als er meer geld voor zou zijn binnen [verweerster], dan kon volgens de accountant de voorziening in de jaarrekening worden opgenomen. Een tweede reden waarom de voorziening gehandhaafd bleef was omdat [appellante] de wens van een pensioenregeling met terugwerkende kracht had ingebracht in de echtscheidingsprocedure. Eind 2014 besloten ze uit elkaar te gaan. Op 1 maart 2015 heeft [ex-echtgenoot] het pand verlaten. De onderhandelingen in het kader van de echtscheiding liepen van begin 2015 tot eind 2019. Ten slotte heeft [ex-echtgenoot] verklaard dat de aankoop van de door [appellante] gewenste pensioenregeling op geen enkel moment in al die jaren mogelijk is geweest.
7.Beslissing
- vernietigt het eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 16 december 2021;
- veroordeelt [verweerster] tot betaling van een bedrag van € 9.751,77 bruto aan achterstallig salaris over de periode maart 2019 tot en met november 2019, onder verstrekking van deugdelijke salarisspecificaties, te vermeerderen met 20% wettelijke verhoging en wettelijke rente;
- veroordeelt [verweerster] tot betaling van het salaris vanaf december 2019 tot 1 juli 2020 van € 3.750,- bruto per maand, alsmede het vakantiegeld en overige emolumenten, onder aftrek van hetgeen door [ex-echtgenoot] aan [appellante] over deze periode is betaald, te vermeerderen met 20% wettelijke verhoging en wettelijke rente;
- compenseert de kosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst de vorderingen voor het overige af.