ECLI:NL:GHDHA:2024:1662

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
BK-23/1085 en BK-23/1086
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en aftrek specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erfgenaam van [X] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 en 2015. De Inspecteur had aan de erflaatster voor deze jaren aanslagen opgelegd, waarbij de erfgenaam bezwaar had gemaakt tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen. De Rechtbank verklaarde het beroep van de erfgenaam ongegrond voor het jaar 2014 en gegrond voor het jaar 2015, waarbij de aanslag voor 2015 werd verminderd. De erfgenaam stelde in hoger beroep dat hij recht had op aftrek van specifieke zorgkosten, waaronder reiskosten en kosten voor begeleiding tijdens vakanties van de erflaatster. Het Hof oordeelde dat de erfgenaam niet had voldaan aan de vereisten van de Wet IB 2001, omdat hij geen gedagtekende facturen had overgelegd die de gemaakte kosten konden onderbouwen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/1085 en BK-23/1086

Uitspraak van 20 augustus 2024

in het geding tussen:

de erfgenaam van [X] , te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 september 2023, nummers SGR 22/5265, SGR 22/5266 en SGR 22/5267.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan [A] (hierna: erflaatster) voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.403 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.250 (de aanslag 2014).
1.2.
De Inspecteur heeft aan erflaatster voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.747 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.126 (de aanslag 2015).
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de aanslag 2014 en de aanslag 2015 niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft de bezwaren vervolgens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen en deze verzoeken afgewezen (de afwijzende beslissingen).
1.4.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de afwijzende beslissingen afgewezen.
1.5.
Tegen de uitspraken op bezwaar is beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht van eenmaal € 50 geheven (ter zake van drie samenhangende zaken, waaronder de beroepen met betrekking tot de jaren 2014 en 2015). De beslissing van de Rechtbank luidt, voor zover in hoger beroep van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank
  • verklaart het beroep [met betrekking tot het jaar 2014] ongegrond;
  • verklaart [het beroep met betrekking tot het jaar 2015] (…) gegrond;
  • vernietigt de in één geschrift vervatte uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de aanslag IB/PVV 2015 (…);
  • draagt verweerder op de [aanslag] IB/PVV 2015 (…) te verminderen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan [eiser] te vergoeden.”
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht van eenmaal € 134 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 juli 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Erflaatster is de moeder van belanghebbende. Bij erflaatster is de diagnose dementie vastgesteld. Erflaatster heeft tot eind 2015 thuis gewoond. Belanghebbende reisde regelmatig vanaf zijn woonadres op en neer naar erflaatster voor hulp bij haar dagelijkse huishoudelijke taken. De kosten hiervoor zijn door erflaatster betaald. Eind 2014 dan wel begin 2015 zijn een mantelzorger via [naam organisatie 1] en een mentor ingeschakeld.
2.2.
Erflaatster is in 2015 twee keer onder begeleiding op vakantie geweest. De kosten voor de begeleiding en de vakantie zijn door erflaatster betaald.
2.3.
Eind 2015 is erflaatster opgenomen in een verpleeghuis te [woonplaats 1] . In 2016 is erflaatster overgeplaatst naar een ander verpleeghuis te [woonplaats 2] . In 2017 is erflaatster wederom opgenomen in een verpleeghuis te [woonplaats 1] .
2.4.
Op 18 maart 2015 heeft een bewindvoerder namens erflaatster haar aangifte IB/PVV 2014 ingediend naar een verzamelinkomen van € 41.653, als volgt gespecificeerd:
Loon uit vroegere dienstbetrekking
€ 39.403
Inkomsten uit eigen woning
€ 381
Aftrek geen of geringe eigen woningschuld
€ 381 -/-
Inkomen uit werk en woning
€ 39.403
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
€ 2.250
Verzamelinkomen
€ 41.653
2.5.
Met dagtekening 15 mei 2015 heeft de Inspecteur conform de aangifte de definitieve aanslag IB/PVV 2014 aan erflaatster opgelegd.
2.6.
Tot de gedingstukken behoort een kostenspecificatie van het jaar 2014, waarin een bedrag van € 1.035,30 (afgerond € 1.035) staat vermeld in de kolom ‘reiskosten Zoon.’ Dit betreft reiskosten die belanghebbende in 2014 heeft gemaakt in verband met het bezoeken van erflaatster, waaronder kosten van Greenwheels en kosten van openbaar vervoer.
2.7.
Op 11 april 2016 heeft een bewindvoerder namens erflaatster haar aangifte IB/PVV 2015 ingediend naar een verzamelinkomen van € 41.873, als volgt gespecificeerd:
Loon uit vroegere dienstbetrekking
€ 39.747
Inkomsten uit eigen woning
€ 613
Aftrek geen of geringe eigen woningschuld
€ 613 -/-
Inkomen uit werk en woning
€ 39.747
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
€ 2.126
Verzamelinkomen
€ 41.873
2.8.
Met dagtekening 18 mei 2016 heeft de Inspecteur conform de aangifte de definitieve aanslag IB/PVV 2015 aan erflaatster opgelegd.
2.9.
Tot de gedingstukken behoort een kostenspecificatie van het jaar 2015, waarin een bedrag van € 4.109,77 staat vermeld in de kolom ‘reiskosten Zoon’. Van dit bedrag betreft
€ 2.809,77 (afgerond € 2.809) reiskosten die belanghebbende in 2015 heeft gemaakt in verband met het bezoeken van erflaatster, waaronder kosten van Greenwheels en kosten van openbaar vervoer. Bij het resterende bedrag van € 1.300 staat “begeleiding vakantie” vermeld. Er is volgens de specificatie tweemaal € 650 betaald aan de reisorganisatie [naam organisatie 2] , een organisatie die vakanties op speciale locaties voor zorgbehoevenden mogelijk maakt.
2.10.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank heeft de Inspecteur een verminderingsbeschikking voor 2015 vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 33.879, als volgt gespecificeerd:
Loon uit vroegere dienstbetrekking
€ 39.747
Inkomsten uit eigen woning
€ 613
Aftrek geen of geringe eigen woningschuld
€ 613 -/-
Aftrek specifieke zorgkosten
€ 7.994 -/-
Inkomen uit werk en woning
€ 31.753
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
€ 2.126
Verzamelinkomen
€ 33.879

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“(…)
Uitgaven voor specifieke zorgkosten voor vervoer
(…)
24. Eiser heeft een specificatie overgelegd van zijn gemaakte reiskosten. Het gaat om kosten die zijn gemaakt door eiser in verband met het bezoeken van zijn zieke moeder. De kosten bedragen respectievelijk € 1.035,30 (2014) en € 2.809,77 (2015). De bewijslast dat sprake is van kosten als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid aanhef en onderdeel b en h rust op eiser. Hij is niet in deze bewijslast geslaagd. De bovenstaande kosten kunnen niet worden aangemerkt als uitgaven die zijn gedaan wegens ziekte of invaliditeit voor vervoer omdat er geen direct verband bestaat tussen de ziekte van erflaatster en het vervoer. De kosten die eiser heeft gemaakt hebben namelijk geen betrekking op een bezoek van erflaatster aan medische hulpverleners. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat bij aanvang van de ziekte van erflaatster sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel h van de Wet IB 2001. De omstandigheden die eiser heeft gesteld dat door de tijd en aandacht die hij heeft besteed aan erflaatster zij daardoor langer thuis kon blijven wonen maken niet dat dit onder de specifieke zorgkosten valt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze kosten terecht niet in aftrek toegestaan.
Uitgaven voor specifieke zorgkosten voor extra gezinshulp
(…)
27. Eiser heeft gesteld dat de kosten van begeleiding van de vakantie van erflaatster in aftrek gebracht moeten worden gebracht. Daartoe heeft eiser in 2015 twee maal een bedrag van € 650 genoemd. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten niet voor aftrek als specifieke zorgkosten in aanmerking komen. Deze kosten vallen niet onder de limitatieve opsomming van artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Daarnaast kunnen de kosten ook niet worden aangemerkt als kosten voor extra gezinshulp. Er is immers geen sprake van het verrichten van huishoudelijke hulp of taken binnen het huishouden.[2] Verweerder heeft deze kosten derhalve terecht geweigerd als specifieke zorgkosten.
(…)
[2] Hoge Raad 7 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3237.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of belanghebbende recht heeft op specifieke zorgkostenaftrek (kosten voor extra gezinshulp) voor de reiskosten van € 1.035 (voor het jaar 2014) respectievelijk € 2.809 (voor het jaar 2015), alsmede voor de kosten in verband met de vakantie van € 1.300 (voor het jaar 2015).
4.1.2.
Niet langer in geschil is de aanslag IB/PVV 2016.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de afwijzende beslissingen voor zover deze zien op het niet in aanmerking nemen van uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 1.035 voor het jaar 2014 en € 4.109 voor het jaar 2015, en dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen 2014 en 2015.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt dat de reiskosten van respectievelijk € 1.035 en
€ 2.809 voor de jaren 2014 en 2015 moeten worden aangemerkt als uitgaven voor extra gezinshulp en derhalve voor aftrek in aanmerking komen. Belanghebbende voert daarbij aan dat deze kosten zijn gemaakt zodat erflaatster in de huishoudelijke taken kon worden ondersteund. Volgens belanghebbende heeft dit ertoe geleid dat erflaatster in haar eigen huis kon blijven wonen totdat voor haar een plaats beschikbaar kwam in een verpleeghuis.
5.2.
Belanghebbende stelt voorts dat de kosten van € 1.300 (tweemaal € 650) eveneens moeten worden aangemerkt als uitgaven voor extra gezinshulp op een andere locatie. Deze kosten houden volgens belanghebbende verband met de zorg en ondersteuning die een vriendin van erflaatster aan erflaatster heeft verleend gedurende twee vakanties, zoals hulp bij het aankleden en het eten. Belanghebbende voert daarbij aan dat erflaatster in 2015 niet in staat was om zelfstandig op vakantie te gaan en dat deze kosten niet zouden zijn gemaakt als erflaatster wel zelfstandig op vakantie had gekund.
5.3.
Het Hof stelt voorop dat op grond van artikel 6.1, lid 2, letter d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) uitgaven voor specifieke zorgkosten als persoonsgebonden aftrek in aanmerking kunnen worden genomen. Op grond van artikel 6.16 Wet IB 2001 kunnen uitgaven als specifieke zorgkosten in aanmerking worden genomen indien de uitgaven zijn gedaan voor de belastingplichtige, de partner van de belastingplichtige, zijn jonger dan 27-jarige kinderen, tot zijn huishouden behorende ernstig gehandicapte personen van 27 jaar of ouder en bij de belastingplichtige inwonende zorgafhankelijke ouders, broers of zussen.
5.4.
Uitsluitend de uitgaven die zijn vermeld in de limitatieve opsomming van artikel 6.17 Wet IB 2001 kunnen als uitgaven voor specifieke zorgkosten kwalificeren. Op grond van artikel 6.17, lid 1, letter e, in verbinding met lid 3, Wet IB 2001 kunnen de kosten voor extra gezinshulp, die gemaakt zijn wegens ziekte of invaliditeit, in aftrek worden gebracht voor zover die kosten de drempel te boven gaan. In artikel 6.17, lid 5, Wet IB 2001 is bepaald dat uitgaven voor extra gezinshulp slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarop duidelijk en op overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.
5.5.
Niet is in geschil dat erflaatster de kosten van € 1.035 (voor het jaar 2014) en € 4.109 (totaal voor het jaar 2015) heeft betaald. De bewijslast dat de uitgaven kwalificeren als uitgaven zoals bedoeld in artikel 6.17, lid 1, letter e, Wet IB 2001, rust op belanghebbende.
Aftrek reiskosten
5.6.
Met betrekking tot het aanmerken van de reiskosten van € 1.035 en € 2.809 in respectievelijk 2014 en 2015 als uitgaven voor extra gezinshulp heeft belanghebbende niet voldaan aan het wettelijke vereiste van artikel 6.17, lid 5, Wet IB 2001. Belanghebbende heeft namelijk geen gedagtekende facturen overgelegd waarop duidelijk en op overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld. De door belanghebbende overgelegde specificaties van de door hem gemaakte reiskosten voldoen niet aan dit vereiste. Reeds gelet hierop komen de uitgaven niet voor aftrek in aanmerking op de voet van artikel 6.17, lid 1, letter e, Wet IB 2001.
Aftrek kosten in verband met vakantie
5.7.
Met betrekking tot het aanmerken van de kosten van € 1.300 in 2015 als uitgaven voor extra gezinshulp heeft belanghebbende evenmin voldaan aan het wettelijke vereiste van artikel 6.17, lid 5, Wet IB 2001. Belanghebbende heeft namelijk geen gedagtekende facturen overgelegd waarop duidelijk en op overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld. Reeds gelet hierop komen de uitgaven niet voor aftrek in aanmerking op de voet van artikel 6.17, lid 1, letter e, Wet IB 2001.
5.8.
Belanghebbende heeft daar tegenover gesteld dat hij er alles aan heeft gedaan om de twee facturen van de reisorganisatie [naam organisatie 2] te verkrijgen, maar dat dit niet is gelukt. Uit de gedingstukken blijkt dat de bewindvoerder heeft gemeld dat hij de facturen niet meer heeft en [naam organisatie 2] wil de facturen volgens belanghebbende niet geven. Nog afgezien van de vraag of de ontbrekende facturen van [naam organisatie 2] wel voldoen aan de wettelijke vereisten, komt het niet kunnen overleggen van de facturen naar het oordeel van het Hof voor rekening en risico van belanghebbende.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, M.J.M. van der Weijden en S.E. Postema, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 20 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.