ECLI:NL:GHDHA:2024:1623

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
200.340.144/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling in het kader van de WSNP

In deze zaak hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2024, waarin hun verzoek tot opheffing van hun faillissement en de toepassing van de schuldsaneringsregeling werd toegewezen, maar hun verzoek tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De appellanten, die beiden in financiële problemen verkeerden na het faillissement van hun vennootschap, stelden dat zij voldaan hadden aan de inspanningsverplichting en vroegen het hof om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten naar een eerdere datum, namelijk 6 april 2023.

Het hof heeft de processtukken en de argumenten van de appellanten, alsook de verklaringen van de curator en de bewindvoerder, in overweging genomen. De rechtbank had overwogen dat de appellanten niet voldaan hadden aan de inspanningsverplichting, die inhoudt dat een schuldenaar 36 uur per week moet werken of vier keer per maand moet solliciteren. De appellanten voerden aan dat de fysieke en psychische klachten van de appellante haar belemmerden om meer dan acht uur per week te werken. De bewindvoerder steunde hun verzoek, maar de curator was van mening dat de appellante in staat was om een fulltime dienstbetrekking te vervullen.

Het hof concludeerde dat de appellante niet voldoende had aangetoond dat zij aan haar inspanningsverplichtingen had voldaan en dat er onvoldoende bewijs was dat zij het maximale aan de boedel had afgedragen. Het hof bekrachtigde daarom de vonnissen van de rechtbank Rotterdam, waarmee de afwijzing van de verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummers : 200.340.144/01 en 200.340.146/01
Rekestnummers rechtbank : C/10/24/38 R en C/10/24/39 R

Arrest van 16 juli 2024

in de zaak van
1.
[appellant],
2.
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant], respectievelijk [appellante], en tezamen: [appellanten],
advocaat: mr. E.O.A Koekkoek te Rotterdam.

De procedure

Bij verzoekschrift (met producties) ingekomen ter griffie van het hof op 11 april 2024, hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2024. Bij voornoemde vonnissen is het verzoek van [appellanten] tot opheffing van hun op 29 november 2022 uitgesproken faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling toegewezen en hun verzoek tot verkorting van de wettelijke termijn van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Tegen dat laatste oordeel is het hoger beroep van [appellanten] gericht.
[appellanten] verzoeken het hof de vonnissen waarvan beroep te vernietigen voor zover die zien op de afwijzing van de verkorting van de looptijd, en alsnog de toepassing van de schuldsaneringsregeling in te laten gaan op 6 april 2023.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de processtukken van de eerste aanleg, naast voornoemde vonnissen en de daarin genoemde stukken bestaande uit het proces-verbaal van de zitting van 21 maart 2024 en het advies en de faillissementsverslagen van mr. J. van Meerkerk, de curator, toegestuurd aan het hof bij brief van 30 april 2024. Van P.H.L. Adam, de bewindvoerder in de wettelijke schuldsaneringsregeling, heeft het hof het aanvangsverslag ontvangen.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 juli 2024, waarbij [appellanten] zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Verder zijn verschenen voornoemde curator en de bewindvoerder.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellanten] hebben in eerste aanleg bij de mondelinge behandeling van hun ‘omzettingsverzoek’ de rechtbank verzocht om een verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot verkorting van de schuldsaneringsregeling – dat is opgevat als een verzoek tot een eerdere ingangsdatum van de regeling – afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, om in aanmerking te komen voor toewijzing van het verzoek, moet zijn voldaan aan de verplichtingen zoals deze gedurende de regeling van toepassing zijn, meer in het bijzonder de inspanningsverplichting en de afdrachtverplichting.
De inspanningsverplichting houdt in dat dat een verzoeker 36 uur per week moet werken en/of 4 keer per maand solliciteren. De afdrachtverplichting houdt in dat maximaal afgedragen wordt aan de boedel, rekening houdend met het Vrij te laten bedrag (hierna Vtlb).
[appellanten] hebben sinds februari 2023 afgedragen conform een gezamenlijke Vtlb-berekening. [appellant] heeft gedurende het faillissement fulltime gewerkt, [appellante] parttime vanaf april 2023. [appellante] heeft daardoor niet voldaan aan de inspanningsverplichting. Daardoor is niet het maximale aan de boedel afgedragen.
3. De grieven van [appellanten] komen erop neer dat [appellante] zich binnen haar beperkte arbeidsmogelijkheden tot het uiterste heeft ingespannen om maximaal aan de afdrachtverplichting te voldoen. Hoe graag zij ook maximaal wil bijdragen aan de betalingsverplichtingen aan de boedel, [appellante] was en is fysiek en psychisch niet in staat om meer dan acht uur per week te werken. [appellanten] menen daarom dat de termijn van de schuldsaneringsregeling moet starten op 6 april 2023, de datum waarop [appellante] aan haar parttime baan als verkoopster begon. Vanaf dat moment hebben [appellanten] maximaal boven het Vtlb afgedragen aan de boedel.
Ter toelichting op de fysieke en psychische klachten van [appellante] wijzen [appellanten] op het faillissement van hun vennootschap onder firma waarin een wokrestaurant werd geëxploiteerd. Vanaf de start vielen de resultaten door onvoorziene omstandigheden tegen, hetgeen veel stress met zich bracht. [appellant] is op 3 mei 2021 in loondienst bij NS getreden en [appellante] stond er vanaf die datum alleen voor. Zij heeft er alles aan gedaan om de zaak draaiende te houden maar inkomsten bleven uit en de schulden stapelden zich op. Daardoor kreeg [appellante] te kampen met allerlei (lichamelijke) klachten. In de loop van 2022 meldde ze zich bij haar huisarts en de GGZ omdat de stress haar psychisch en lichamelijk had gesloopt.
4. De bewindvoerder heeft ter zitting vermeld dat de rechter-commissaris aan [appellante] een vrijstelling heeft verleend van verdere arbeids- en/of sollicitatieverplichtingen gedurende een half jaar, tot begin oktober 2024. Tot dat moment kan zij volstaan met werkzaamheden gedurende acht uren per week. Het ligt voor de hand dat zij daarna een keuring zal ondergaan. De bewindvoerder kan zich voorstellen dat [appellante] ook al vóór de datum van het vonnis van de rechtbank niet in staat was om meer dan acht uren per week te werken. Hij adviseert het hof met een eerdere ingangsdatum akkoord te gaan.
De ter zitting aanwezige vertegenwoordigster van de curator heeft aangegeven dat het Vltb ten tijde van het faillissement niet goed is bepaald omdat uitgegaan is van een bedrag voor gehuwden in gemeenschap van goederen. Dat geldt echter niet voor [appellanten]. De vertegenwoordigster kon niet concreet toelichten wat de visie van de curator over de inspanningsverplichting was. In eerste aanleg heeft de curator bij brief van 13 februari 2024 aan de rechtbank laten weten: “Ten aanzien van de werksituatie van [appellante] merk ik op dat zij momenteel parttime werkt maar in staat moet worden geacht een voltijds betalende baan uit te voeren.”
5. Voorop staat dat in deze zaak uitsluitend ter beoordeling staat of [appellante] in de periode voorafgaand aan de datum van de vonnissen van de rechtbank aan haar inspanningsverplichtingen heeft voldaan en
dientengevolgemaximaal boven het Vltb heeft gespaard. Andere grieven zijn niet aangevoerd.
Met partijen en de rechtbank neemt het hof tot uitgangspunt dat voor de toepassing van art. 349a lid 1 Fw als voorwaarde moet worden gesteld dat de schuldenaar in het voortraject (het traject dat vooraf gaat aan de uitspraak van de rechtbank) aan de inspanningsplicht heeft voldaan, wat wil zeggen dat zij zich maximaal heeft ingespannen om zoveel mogelijk baten voor de gezamenlijke schuldeisers te verkrijgen (vgl. conclusie AG R.H. de Bock in ECLI:NL:PHR:2024:562, onder overweging 11.3, laatste gedachtestreepje).
Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat [appellante] de inspanningsverplichtingen vanaf 6 april 2023 is nagekomen.
6. Uitgangspunt voor de beoordeling is dat [appellante] vanaf 6 april 2023 parttime (8 uren per week) heeft gewerkt. Zij heeft niet aanvullend gesolliciteerd. Ter onderbouwing van haar betoog heeft zij (uitsluitend) overgelegd een patiëntjournaal van haar huisarts. Het hof acht die stukken van onvoldoende gewicht om alleen daaruit te concluderen dat zij voorafgaand aan de datum van de vonnissen van de rechtbank slechts beperkt inzetbaar was op de arbeidsmarkt.
De periode die volgens [appellanten] in deze zaak in aanmerking moet worden genomen ziet op een tijdvak waarin [appellanten] in staat van faillissement verkeerden. In die periode was de curator actief. Deze curator heeft expliciet aangeven van oordeel te zijn dat [appellante] een fulltime dienstbetrekking kan vervullen. Het hof ziet onvoldoende aanleiding om van dit advies af te wijken. Dat de rechter-commissaris in het WSNP-traject het advies van de WSNP-bewindvoerder heeft gevolgd en [appellante] voor een half jaar gedeeltelijk heeft vrijgesteld maakt dat niet anders. Dat betekent immers niet dat er inmiddels wel voldoende onderbouwing (bijvoorbeeld een rapport van een keuringsarts) voorhanden is om te concluderen dat [appellante] in weerwil van het advies van de curator in de faillissementsprocedure aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan.
Het voorgaande brengt met zich dat evenmin voldoende aannemelijk is geworden dat [appellanten] het maximale hebben afgedragen aan de boedel.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bestreden vonnissen dienen te worden bekrachtigd.

Beslissing

Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2024.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.T. Nijhuis, C.J. Verduyn en R.J. van Galen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juli 2024 in aanwezigheid van de griffier.