In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vorderingen van een vrouw tegen haar ex-echtgenoot met betrekking tot de erkenning van een Iraans verstekvonnis en de betaling van een bruidsgave. De vrouw had drie procedures aangespannen na de echtscheiding, waarbij de rechtbank Rotterdam in eerdere vonnissen had geoordeeld dat de man moest meewerken aan een religieuze echtscheiding in Iran en dat de vrouw recht had op een bruidsgave van 514 gouden Bahar-e Azadi munten. De vrouw stelde dat de man zijn verplichtingen niet nakwam en vorderde dat het hof de eerdere vonnissen zou vernietigen en haar vorderingen zou toewijzen.
Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende had onderbouwd dat zij zonder de medewerking van de man kon scheiden volgens Iraans recht, ondanks haar stellingen over huiselijk geweld en verslaving van de man. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de man kon vorderen dat de vrouw afstand deed van haar recht op de bruidsgave, omdat de echtscheiding in Iran nog niet rechtsgeldig was uitgesproken. Het hof bevestigde ook dat de vrouw niet had aangetoond dat de man op de hoogte was van de Iraanse procedure, wat essentieel was voor de erkenning van het verstekvonnis in Nederland.
Uiteindelijk bekrachtigde het hof de vonnissen van de rechtbank en compenseerde de proceskosten tussen partijen, aangezien het om een procedure tussen gewezen echtelieden ging. De uitspraak benadrukt de complexiteit van internationale echtscheidingen en de erkenning van buitenlandse vonnissen in Nederland.