ECLI:NL:GHDHA:2024:1509

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
200.316.135/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van voormalige echtelijke woning van (ex-)gehuwden naar Nederlands recht met betrekking tot peildatum waardering en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak gaat het om de verdeling van de voormalige echtelijke woning van een (ex-)gehuwd paar, waarbij het hof oordeelt dat Nederlands recht van toepassing is in plaats van Schots recht. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank Den Haag vernietigt en de woning toebedeelt aan de man, dan wel deze aan een derde verkoopt, met uitkering van de helft van de overwaarde aan haar. De man, geïntimeerde, heeft incidenteel appel ingesteld en stelt dat er afspraken zijn gemaakt over de verdeling zonder verrekening van onder- of overwaarde. Het hof heeft in een tussenarrest geoordeeld dat de verdeling van de woning dient te geschieden op basis van Nederlands recht, en dat de peildatum voor de waardering van de woning de datum van feitelijke verdeling is, tenzij partijen anders zijn overeengekomen.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op een uitkering van de man in verband met de overwaarde van de woning, en dat de peildatum voor de waardering van de woning op 25 mei 2022 ligt, de datum van het bestreden vonnis. De man heeft verzocht om een taxatie van de woning, en het hof heeft bepaald dat deze taxatie binnen vier weken na de uitspraak moet plaatsvinden. De man is gehouden om de helft van de overwaarde aan de vrouw te betalen, verminderd met de door hem betaalde premies voor de spaarverzekering. Het hof heeft de vorderingen van de man in incidenteel appel afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.316.135/01
zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/607414 / HA ZA 21/162

arrest van 3 september 2024

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats ] , Schotland,
appellante, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.S. Rabarison te Amsterdam
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats ] ,
geïntimeerde, tevens appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.H. Lussenburg te Voorschoten

Het verdere verloop van het geding

Het hof verwijst naar het tussenarrest van 28 november 2023 (hierna: het tussenarrest) en alle daarin vermelde stukken. In dit arrest heeft het hof geconcludeerd dat in hoger beroep dient te worden uitgegaan van een ander toepasselijk recht – Nederlands algemeen goederenrecht – dan de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan – Schots huwelijksvermogensrecht – voor de beoordeling van de vorderingen van partijen met betrekking tot de verdeling van de voormalige echtelijke woning (hierna: de woning). Vervolgens heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld hun vorderingen aan te passen aan het Nederlandse recht, in het bijzonder Titel 7 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), en de zaak aangehouden.
Beide partijen hebben daarna zowel een akte (op roldatum 30 januari 2024; hierna: akte na tussenarrest) als een antwoordakte (op roldatum 27 februari 2024) genomen. De vrouw heeft vervolgens gefourneerd, waarna arrest is bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

Wat ligt nog voor?
1. De vrouw heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2022 (hierna: het bestreden vonnis) vernietigt en opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de inleidende vorderingen van de vrouw alsnog toewijst, althans een zodanige beslissing neemt als het hof in goede justitie vermeent te behoren. De inleidende vorderingen van de vrouw hielden in dat de woning wordt verdeeld op grond van artikel 3:185 BW, waarbij – kort gezegd – de woning wordt toebedeeld aan de man dan wel wordt verkocht aan een derde, in beide gevallen onder uitkering van de helft van de overwaarde aan de vrouw, te berekenen volgens de door taxatie vast te stellen waarde van de woning op de datum van verdeling. Zij heeft nog een ‘voorwaardelijk aanvullend verzoek’ gedaan, waarin zij vorderde te bepalen dat de man aan de vrouw een vergoeding verschuldigd is voor het gebruik door hem van de woning. De voorwaarde houdt in dat de rechtbank zou bepalen dat de vrouw gehouden is tot betaling aan de man van de helft van de woonlasten van de woning. In dat geval vordert zij bij beide betalingen dezelfde ingangsdatum te hanteren en de gebruiksvergoeding gelijk te stellen aan de helft van de woonlasten waarvoor de vrouw draagplichtig is.
2. De man heeft in incidenteel appel, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een zestal vorderingen ingesteld, en tot slot een proceskostenveroordeling gevorderd. De incidentele vordering van de man onder (i) ziet op de stelling van de man dat partijen een afspraak hebben gemaakt over de verdeling van de woning zonder verrekening van onder- of overwaarde. De incidentele vordering onder (ii) betreft het feit dat op basis van deze afspraak de woning volgens de man op naam van de man dient te worden overgeschreven zonder dat hij gehouden is tot enige vergoeding aan de vrouw uit hoofde van de inmiddels ontstane overwaarde. De
subsidiairevordering onder (iii) – voor het geval het hof tot de conclusie komt dat de gestelde afspraak niet bestaat – heeft betrekking op de bepaling van het op de verdeling van de woning toepasselijke recht (volgens hem niet het Schotse huwelijksvermogensrecht). De eveneens
subsidiairevordering onder (iv) – voor datzelfde geval – betreft de toedeling van de woning aan de man, waarbij hij een beroep doet op de redelijkheid en de billijkheid voor zijn standpunt dat hij niet gehouden is tot enige vergoeding aan de vrouw uit hoofde van de inmiddels ontstane overwaarde. De
meer subsidiairevordering onder (v) – voor het geval het hof van oordeel is dat de redelijkheid en billijkheid op basis van de partijbedoelingen onvoldoende grond biedt – ziet op zijn standpunt dat in dat geval bij de toedeling van de woning aan de man, om te voorkomen dat aan de zijde van de vrouw uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking een schadevergoedingsplicht jegens de man ontstaat, de man niet gehouden is tot enige vergoeding aan de vrouw uit hoofde van de inmiddels ontstane overwaarde. De
nog meer subsidiairevordering onder (vi) ten slotte, betreft eenzelfde vordering als die onder (v), maar dan voor het geval het hof van oordeel is dat hier toch Schots recht zou moeten worden toegepast.
3. Het hof stelt allereerst vast dat de man in eerste aanleg alleen verweer heeft gevoerd, en naar aanleiding daarvan heeft geconcludeerd tot afwijzing van de inleidende vorderingen van de vrouw (op de toedeling van de woning aan de man na). De man heeft geen vorderingen in reconventie ingesteld. Dat betekent dat de man met de incidentele vorderingen in hoger beroep voor het eerst vorderingen in reconventie doet. Dat is echter niet mogelijk gelet op het bepaalde in artikel 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zodat de man niet ontvankelijk is in zijn incidentele appel. De incidentele vorderingen van de man zijn echter (ook) alle te lezen als verweer tegen de (principale) vorderingen van de vrouw, en zullen als zodanig worden meegenomen in de beoordeling.
4. In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat op de vorderingen van partijen met betrekking tot de verdeling van de woning Nederlands recht van toepassing is en dat sprake is van de verdeling van een eenvoudige gemeenschap. Dat betekent dat de standpunten van de man zoals verwoord onder (iii) en (vi) geen bespreking meer behoeven. Datzelfde geldt voor de eerste grief van de vrouw. In het tussenarrest heeft het hof bovendien reeds geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat partijen – naar Nederlands recht – afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de woning zoals door de man gesteld. Dat betekent dat ook de standpunten onder (i) en (ii) van de man door het hof zijn verworpen.
5. Daarnaast stelt het hof nog vast dat de voorwaarde waaronder de vrouw haar ‘voorwaardelijk aanvullend verzoek’ heeft gedaan, niet in vervulling is gegaan. De man heeft immers geen vordering ingesteld tot betaling door de vrouw aan hem van de helft van de woonlasten van de woning. Dit ‘voorwaardelijk aanvullend verzoek’ behoeft derhalve geen aparte bespreking, maar zal eveneens in het kader van het door de man gevoerde verweer in de beoordeling worden betrokken.
6. Ten slotte is gebleken dat het aandeel van de vrouw in de woning inmiddels (op 24 augustus 2023) met haar medewerking is overgedragen aan de man, zoals in het bestreden vonnis was bepaald. Zoals het hof al in het tussenarrest heeft vastgesteld, gaat het in het hoger beroep uitsluitend nog om de vraag of, en zo ja, voor welk bedrag de vrouw recht heeft op een uitkering van de man in verband met de overwaarde van de woning. Voor zover het standpunt van de man inhoudt dat de woning op zijn naam dient te worden overgeschreven, geldt dat hij geen belang meer heeft bij een beoordeling daarvan, nu deze overschrijving reeds heeft plaatsgevonden. Voor zover de inleidende vorderingen van de vrouw de toedeling van de woning aan de man of de verkoop aan een derde betreffen, beschouwt het hof deze in hoger beroep – mede gelet op de door het hof bij partijen ingewonnen informatie over het ontbreken van een inschrijving van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister – als ingetrokken. Dat laatste betekent dat het hof de vrouw in zoverre in het principale appel niet-ontvankelijk zal verklaren.
7. De vrouw heeft in haar akte na tussenarrest haar vorderingen in principaal appel ge(her)formuleerd in die zin dat het hof, na vernietiging van het bestreden vonnis, opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, voor zover mogelijk, bepaalt:
dat [taxateur 1] (te [plaats 1] ), [taxateur 2] (te [plaats 2] ) of [taxateur 3] (te [plaats 3] ) de vrije verkoopwaarde van de woning, staande en gelegen te [adres] dient te bepalen per 24 augustus 2023; en
dat die taxatie tussen partijen bindend is; en
dat de man de helft van de overwaarde van de voornoemde woning aan de vrouw dient te betalen, in de zin dat de uitkomst van de som: de vrije verkoopwaarde van de woning -/- de hypotheekschuld + de waarde van de spaarverzekering, de overwaarde betreft.
8. In de verdere beoordeling van het hoger beroep is derhalve nog slechts aan de orde de vraag of, en zo ja, voor welk bedrag de vrouw naar Nederlands algemeen goederenrecht recht heeft op een uitkering van de man in verband met de overwaarde van de woning. Nu de door de man gestelde afwijkende afspraken niet zijn komen vast te staan, dient er daarbij in beginsel vanuit te worden gegaan dat de man en de vrouw, die beiden voor de helft mede-eigenaar van de woning waren, ook aanspraak kunnen maken op de helft van een eventuele overwaarde en voor de helft zullen moeten bijdragen aan een eventuele onderwaarde die met betrekking tot de woning is ontstaan. De man heeft gesteld dat sinds ongeveer begin 2019 geen sprake meer was van onderwaarde met betrekking tot de woning. Voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, voor welk bedrag de vrouw daadwerkelijk recht heeft op een uitkering van de man is derhalve van belang welke peildatum dient te worden aangehouden voor de waardering van de woning.
Peildatum
9. In haar tweede grief heeft de vrouw het standpunt ingenomen dat de rechtbank een onjuiste peildatum heeft toegepast. De rechtbank is in rov. 2.11 – overigens op basis van Schots recht – uitgegaan van het moment waarop de samenleving tussen partijen is geëindigd, zijnde rond oktober 2013. De vrouw stelt in haar akte na tussenarrest dat naar vaste rechtspraak in het Nederlandse recht als hoofdregel geldt dat de datum van feitelijke verdeling bepalend is als peildatum voor de waardering van een eenvoudige gemeenschap. Bijgevolg dient er naar haar mening een taxatie te komen van de waarde van de woning op 24 augustus 2023, opdat komt vast te staan wat op dat moment de helft van de overwaarde was, die de man in de visie van de vrouw aan haar dient te betalen voor de overdracht van haar aandeel in de woning aan hem. Volgens de vrouw leiden de redelijkheid en billijkheid niet tot een andere verdeling dan de voorgaande. Er zijn ook geen andere afspraken gemaakt. Dat de verdeling heeft plaatsgevonden op een later moment, op 24 augustus 2023, heeft hun beiden tot voordeel gestrekt. De vrouw heeft, doordat de man de woning niet eerder heeft overgenomen, geen restschuld aan de man hoeven vergoeden, maar de man heeft daardoor ook niet de restschuld die er toen was hoeven te financieren. Niet valt in te zien waarom het redelijk of billijk zou zijn dat alleen de man daarvan het voordeel zou mogen genieten. In haar antwoordakte wijst de vrouw er nog op dat zij tot aan 24 augustus 2023 zelf nooit de gelegenheid heeft gehad om een nieuwe hypotheek af te sluiten voor de aanschaf van een woning, al dan niet met hulp van haar ouders. Ook heeft de man al die tijd het volledige gebruiksgenot van de woning gehad, en heeft de vrouw tussen 2016 en 2021 nog de gemeentelijke belastingen voor de woning betaald. Zij heeft haar standpunt dat 24 augustus 2023 als datum van feitelijke verdeling bepalend is als peildatum voor de waardering van de woning in haar antwoordakte gehandhaafd.
10. De man doet in zijn standpunt zoals verwoord onder (iv) – voor het geval het hof tot de conclusie komt dat de gestelde afspraak niet bestaat – een beroep op de redelijkheid en de billijkheid voor zijn stelling dat hij niet gehouden is tot enige vergoeding aan de vrouw uit hoofde van de inmiddels ontstane overwaarde. Ter onderbouwing voert de man aan dat bij een naar Nederlands recht af te wikkelen verdeling tussen partijen in aanmerking moet worden genomen dat partijen samen in onderling overleg de verdeling steeds hebben uitgesteld met het doel te voorkomen dat een negatief verschil tussen waarde en schuld ertoe zou leiden dat de vrouw de helft van de toen nog aanwezige restschuld aan de man moest vergoeden. Hiermee is naar zijn mening volkomen duidelijk dat het de bedoeling van partijen was de verdeling te laten plaatsvinden op het moment dat van zo’n restschuld geen sprake meer zou zijn. De verdeling heeft door factoren die niet aan de schuld van partijen te wijten waren, langer geduurd dan het moment waarop het verschil tussen de hypotheekschuld en de waarde van de woning nul was. Op grond van de bedoelingen van partijen dient de verdeling zodanig te worden vormgegeven dat noch de vrouw gehouden is om aan de man de helft van een onderwaarde zoals die zich jarenlang heeft voorgedaan te vergoeden, noch de man gehouden is om aan de vrouw de helft van de inmiddels ontstane overwaarde te vergoeden.
In zijn akte na tussenarrest stelt de man zich op het standpunt dat de peildatum – op grond van de redelijkheid en billijkheid – op 1 augustus 2016 moet worden gesteld, het moment dat alle betalingen van de zijde van de vrouw voor de woning ophielden. Kennelijk was het vanaf die datum niet langer haar intentie zich nog op te stellen als mede-eigenaar. Vanaf dat moment heeft zij de man helemaal zelf voor de woning, en alle financiële risico’s die daarmee samenhingen, laten opdraaien en alleen nog gewacht op het moment dat de woning zonder restschuld op naam van de man kon worden overgeschreven zonder daaraan zelf nog iets bij te dragen of zelf in de praktijk enig risico te lopen. Het was op geen enkele wijze aan de man te wijten dat de feitelijke overdracht op 1 augustus 2016 nog niet heeft kunnen plaatsvinden: er was toen nog sprake van een groot negatief saldo, zodat de bank niet wilde meewerken aan het op naam van alleen de man zetten van de hypotheek. Het heeft tot begin 2019 geduurd voordat het verschil tussen de waarde van de woning en de uitstaande hypotheekschuld ongeveer nihil was, door de aflossingen die de man trouw maandelijks deed in combinatie met de opwaartse beweging van de huizenmarkt. Vervolgens bleken er nog andere obstakels te bestaan voor een snelle overdracht. Iedere latere peildatum dan 1 augustus 2016 zou er in mindere of meerdere mate toe leiden dat de vrouw ten opzichte van de man onredelijk bevoordeeld zou worden, aangezien zij dan zou profiteren van het afnemen van de hypotheekschuld ten gevolg van betalingen die niet zij, maar uitsluitend de man heeft gedaan. In zijn antwoordakte heeft de man er nog op gewezen dat de vrouw zich (het hof begrijpt: ook zonder de verkoop of overname van de woning) met haar ontslagvergoeding of de hulp van haar ouders had kunnen bevrijden van haar schuld door haar deel daarvan af te kopen. Als de vrouw nog gemeentelijke belastingen zou hebben betaald, betreft dit slechts een zeer gering deel daarvan. In deze antwoordakte bevestigt de man nogmaals dat hij in deze procedure niet heeft geëist dat de vrouw aan de man nog haar deel van de restschuld op de door hem voorgestane peildatum betaalt, maar zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben.
11. Het hof stelt voorop dat Nederlands algemeen goederenrecht van toepassing is op de verdeling van de woning, en dat dus ook de peildatum voor de waardering daarvan naar Nederlands recht dient te worden vastgesteld. Daarbij geldt volgens vaste rechtspraak als peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
12. Het hof ziet in het onderhavige geval onvoldoende aanleiding om van de hoofdregel van waardering op de datum van verdeling af te wijken, noch op grond van een overeenkomst tussen partijen noch op grond van de redelijkheid en billijkheid.
13. Het hof stelt daartoe allereerst nogmaals – ook in dit kader – vast dat, zoals in het tussenarrest reeds is bepaald, niet is komen vast te staan dat tussen partijen (andere) afspraken zijn gemaakt over de afrekening van een eventuele later te ontstane overwaarde, en dus ook niet over de peildatum die daarbij moet worden gehanteerd. In feite beroept de man zich hier opnieuw op de al door het hof afgewezen afspraken. Deze kunnen echter geen rol meer spelen, ook niet in het kader van de redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft bij de beoordeling van de vraag of er reden is op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere peildatum te hanteren, dan ook alleen naar de omstandigheden gekeken die objectief zijn komen vast te staan.
14. Het hof constateert dat zich lange tijd verschillende omstandigheden hebben voorgedaan die partijen hebben belet om na het einde van hun relatie in 2013 tot verdeling over te gaan. Hieronder waren het feit dat de woning lange tijd ‘onder water’ heeft gestaan – een situatie waarin het voor beide partijen niet eenvoudig zou zijn geweest om de restschuld te financieren –, het feit dat partijen nog getrouwd waren totdat de Schotse rechter in 2019 de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken, de noodzaak voor de man om eerst een creditcardschuld af te betalen voordat hij financiering voor de overname van de woning zou kunnen krijgen, en het uitbreken van de coronacrisis. In dat kader hebben beide partijen ervoor gekozen en/of waren zij ertoe gedwongen om de verdeling van de woning lange tijd uit te stellen. Dat betekent dat het aan geen van beiden specifiek heeft gelegen dat het uitstel zo lang heeft aangehouden, en zij hebben dit blijkens de overgelegde stukken ook steeds in onderling overleg gedaan. Het hof overweegt dat er aan dit uitstel zowel voor de vrouw als voor de man voordelen waren verbonden, met name daarin gelegen dat zij beiden de ontstane restschuld niet hoefden te financieren zolang er niet verkocht of verdeeld zou worden. Zoals in het tussenarrest ook reeds is overwogen, hebben partijen in de tussentijd wel steeds verschillende mogelijkheden voor de verdeling van de woning besproken, maar is niet vast komen te staan dat partijen hierover ooit enige overeenkomst hebben bereikt. Het enige wat vast is komen te staan is dat de man sinds juli 2016 de volledige hypotheekrente en de premie van de spaarverzekering die bij de hypotheek hoort, alleen betaalt en is blijven betalen. Geen van beiden heeft in de tussentijd daadwerkelijk actie ondernomen om aan het uitstel een einde te maken. Na afloop van de omstandigheden die hen eerder ertoe deden besluiten dan wel ertoe dwongen de verdeling uit te stellen, zijn zij in een juridische procedure beland over de verdeling en de verdere afhandeling van de woning, omdat zij daarover van mening verschilden.
15. Uit de stelling van de man dat partijen samen in onderling overleg de verdeling steeds hebben uitgesteld met het doel te voorkomen dat een negatief verschil tussen waarde en schuld ertoe zou leiden dat de vrouw de helft van de toen nog aanwezige restschuld aan de man moest vergoeden en dat het de bedoeling van partijen was de verdeling te laten plaatsvinden op het moment dat van zo’n restschuld geen sprake meer zou zijn, volgt naar het oordeel van het hof nog niet dat de vrouw geen recht meer heeft op overwaarde als de woning uiteindelijk wel wordt verdeeld of verkocht op een moment dat daarvan sprake is. De afspraak tot uitstel in tijden van een restschuld zegt immers nog niets over wie recht heeft op de overwaarde als er geen sprake meer zal zijn van een restschuld, ook niet als er omstandigheden zoals hiervoor genoemd zijn die een snelle verdeling of verkoop op dat laatste moment beletten. Het hof ziet in het voorgaande dus geen reden om de vrouw een recht op de inmiddels ontstane overwaarde te ontzeggen, en dus ook niet om de peildatum op grond van de redelijkheid en billijkheid te verleggen naar het (eerste) moment waarop van een restschuld geen sprake meer was: het moment waarop het verschil tussen de hypotheekschuld en de waarde van de woning nihil was.
16. Ook het feit dat de man (zo goed als) alle eigenaarslasten heeft betaald vanaf juli 2016 – en het feit dat de vrouw zich niet langer ‘zou hebben opgesteld als mede-eigenaar’, ondanks dat zij dat nog wel degelijk was – is naar het oordeel van het hof onvoldoende om tot andere peildatum te komen. Het kan zo zijn dat de man nog een vordering op de vrouw heeft vanwege teveel betaalde hypotheeklasten, maar dat staat op zichzelf nog niet in de weg aan het recht van de vrouw op het meedelen in de in middels ontstane overwaarde van de woning. Dit is zeker het geval bezien in het licht van het feit dat de vrouw – naast het feit dat zij hoofdelijk aansprakelijk bleef voor de hypotheekschuld en daardoor beperkt werd in haar leencapaciteit en niet goed denkbaar is dat zij deze hoofdelijke aansprakelijkheid op enigerlei wijze had kunnen afkopen zonder dat de woning werd verkocht of door de man overgenomen – het gebruik van (haar helft van de) woning in die periode niet heeft gehad en in dat kader ook geen gebruiksvergoeding heeft gekregen. Het hof zal echter met de door de man gedane betalingen bij de bepaling van de uitkering waarop de vrouw in dit kader (eventueel) nog recht heeft, zoveel mogelijk rekening houden.
Bewijsaanbod van de man
17. Het hof heeft – zoals al enige malen aan de orde kwam – in het tussenarrest geoordeeld dat de door de man gestelde afspraken niet zijn komen vast te staan. Het hof heeft daarbij het bewijsaanbod van de man gepasseerd, omdat dit onvoldoende gespecificeerd was en de man heeft nagelaten duidelijk te maken op welke wijze het aangeboden bewijs kon bijdragen tot beslissing van de zaak.
18. De man heeft in zijn akte na tussenarrest aangevoerd dat het een kernvraag in dit geding betreft, dat de rechtbank de vordering van de vrouw in eerste aanleg om een andere reden heeft afgewezen en de vraag dus pas in hoger beroep voor het eerst rechterlijk is getoetst. De man wijst erop dat in hoger beroep geen zitting heeft plaatsgevonden en het oordeel uitsluitend is gebaseerd op de overgelegde stukken. Het kan volgens hem niet zo zijn dat deze toetsing op dit kernpunt leidt tot een negatief antwoord zonder dat de man (of de vrouw) ooit de gelegenheid heeft gekregen zich ten overstaan van het hof uit te spreken. In dit kader heeft de man alsnog een verklaring van financieel adviseur Lia Klop overgelegd, die de omzetting van de hypotheek op naam van de man gedurende het gehele proces heeft begeleid en die volgens hem met beide partijen uitvoerig en meerdere malen heeft gesproken.
19. Het hof stelt vast dat de man met deze verklaring alsnog wil bewijzen dat sprake is geweest van de door hem gestelde afspraken. Over dit punt heeft het hof echter al een beslissing genomen, waarbij het door de man gedane bewijsaanbod is gepasseerd. Er is geen ruimte meer om daarop nu nog terug te komen. Dat bij het hof geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, staat hieraan niet in de weg. De man heeft zich over dit punt in de stukken kunnen uitlaten. De man had ook nog om een mondelinge behandeling kunnen verzoeken, maar hij heeft dit nagelaten, waarna op verzoek van de vrouw arrest is bepaald. Dat na het tussenarrest partijen nog in de gelegenheid zijn gesteld om hun vorderingen (en verweren) aan te passen aan het Nederlandse recht, doet hier evenmin aan af.
20. Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende over het bewijsaanbod van de man en de daarbij overgelegde verklaring. Deze zien op de stelling van de man dat de vrouw met het uitstellen van de overdracht van de hypotheek op naam van de man maar één doel heeft gehad, namelijk voorkomen dat zij met een vordering van de man ten aanzien van een restschuld zou worden geconfronteerd en/of op de verklaring van de financieel adviseur dat de enige zorg van de vrouw was dat ze uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zou worden ontslagen. Zoals hierboven ook reeds aan de orde kwam, zegt een dergelijke stelling of verklaring echter nog niets over wie recht heeft op een later ontstane overwaarde als er geen sprake meer is van een restschuld. Ook niet als de vrouw over een eventueel recht daarop nooit (expliciet) gesproken heeft. Met het enkel niet spreken over een (eventueel) toekomstige aanspraak, of het niet (bij voorbaat) eisen van een bedrag ter compensatie van de eventuele overbedeling, verliest men dit immers nog niet zomaar. Uit deze verklaring blijkt naar het oordeel van het hof dan ook niet, zoals de man stelt, dat wel degelijk sprake was van afspraken tussen partijen over de wijze van verdelen van de woning.
Ongerechtvaardigde verrijking?
21. Voordat het hof de precieze peildatum zal vaststellen, en de (eventueel) daaruit voortvloeiende uitkering van de man aan de vrouw uit hoofde van overbedeling in verband met de inmiddels ontstane overwaarde, zal het hof zich buigen over het beroep van de man op ongerechtvaardigde verrijking.
22. In zijn standpunt onder (v) stelt de man dat een bij het overschrijven van de woning op zijn naam door hem aan de vrouw te betalen vergoeding van de helft van de inmiddels ontstane overwaarde zou leiden tot ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw. Zij is derhalve gehouden de daardoor veroorzaakte schade aan de man te vergoeden. In het gegeven geval zou de door de man te leiden schade gelijk zijn aan het door hem te betalen bedrag ter grootte van de helft van de inmiddels ontstane meerwaarde. Hij verzoekt het hof om ter voorkoming van het ontstaan van schade en de noodzaak van vergoeding daarvan te bepalen dat de woning op zijn naam dient te worden gesteld zonder verplichting aan de zijde van de man om aan de vrouw de helft van de inmiddels ontstane overwaarde te betalen. In zijn akte na tussenarrest wijst de man erop dat het leerstuk van de ongerechtvaardigde verrijking een alternatieve mogelijkheid is om met toepassing van het Nederlandse recht tot een rechtvaardige beslissing in het onderhavige geding te komen, waarbij de vorderingen van de vrouw worden afgewezen.
23. Van ongerechtvaardigde verrijking is volgens de vrouw geen sprake, nu partijen op grond van artikel 3:172 BW bij helfte delen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijk goed oplevert.
24. Het hof volgt het standpunt van de vrouw. Van ongerechtvaardigde verrijking zou mogelijk sprake kunnen zijn als zich een verrijking voordoet en daarvoor geen redelijke grond bestaat. In dit geval is de verrijking, en de grond daarvoor, gelegen in het feit dat de vrouw tot aan de peildatum voor de helft mede-eigenaar is geweest van de woning. Op grond daarvan heeft zij in beginsel recht op de helft van de overwaarde van de woning op die peildatum. Van een gegronde reden om daarvan af te wijken op basis van daartoe gemaakte afspraken of de redelijkheid en billijkheid is, zoals hierboven reeds overwogen, naar het oordeel van het hof geen sprake. De man heeft niet onderbouwd waarom in dit kader (dan wel) van ongerechtvaardigde verrijking sprake zou zijn.
Bepaling datum van verdeling
25. Nu vaststaat dat als peildatum voor de waardering de datum van verdeling heeft te gelden, is de volgende vraag welke datum dit is.
26. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat het aandeel van de woning van de vrouw op 24 augustus 2023 aan de man is overgedragen. Deze datum heeft volgens de vrouw als datum van verdeling en dus als peildatum te gelden. De man zich heeft verzet tegen het toepassen van elke latere peildatum voor de waardering dan 1 augustus 2016,
27. Het hof stelt vast dat bij de bepaling van de datum van verdeling de volgende regels gelden (vgl. HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722, rov. 3.2-3.6):
o Als de rechter op de voet van artikel 3:185 BW de verdeling van een gemeenschap vaststelt, verplicht die verdeling de gezamenlijke deelgenoten weliswaar nog tot levering, maar geldt de datum van de uitspraak als de datum van de verdeling en dus in beginsel als peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen.
o Als de vaststelling van de verdeling door de rechter in eerste aanleg in hoger beroep opnieuw aan de orde is gesteld en daarover in hoger beroep opnieuw is beslist, geldt de datum van de uitspraak in hoger beroep als de datum van de verdeling. Als peilmoment voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen geldt dan de datum van de uitspraak in hoger beroep, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
o Heeft de rechter in eerste aanleg de verdeling vastgesteld en hebben partijen in hoger beroep deze verdeling niet aan de orde gesteld, dan heeft de datum van de uitspraak in eerste aanleg te gelden als de datum van de verdeling. Indien in hoger beroep een grief is gericht tegen het oordeel van het door de rechter in eerste aanleg gehanteerde peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen, maar niet tegen de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde verdeling, heeft de datum van de uitspraak in eerste aanleg dus te gelden als de datum van de verdeling
.
28. Het hof stelt vast dat de rechtbank in het bestreden vonnis de woning aan de man heeft toegedeeld onder de in rov. 2.16 en 2.17 gestelde voorwaarden. Die voorwaarden doen er niet aan af dat de rechtbank de woning aan de man in het bestreden vonnis heeft toegedeeld (vgl. ook hier HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722, rov. 3.8). Deze voorwaarden betreffen naar hun aard niet de vaststelling van de verdeling als zodanig, maar zijn bij de uitvoering van de verdeling door de man ten behoeve van de vrouw te bewerkstelligen prestaties. Partijen hebben deze verdeling tot uitvoering gebracht bij de levering op 24 augustus 2023 aan de man van (het aandeel van de vrouw in) de woning.
29. Het hof stelt eveneens vast – zoals reeds in rov. 12 van het tussenarrest en hiervoor in rov. 6-8 is overwogen – dat deze toedeling van de woning aan de man in hoger beroep niet meer aan de orde is. Dat betekent dat het tijdstip van verdeling is gelegen op de datum van het bestreden vonnis.
30. Het hof zal als peildatum derhalve niet de door de vrouw voorgestane datum van 24 augustus 2023 hanteren – die immers niet heeft te gelden als de datum van verdeling – maar de datum van het bestreden vonnis waarbij de toedeling aan de man heeft plaatsgevonden. Die datum is 25 mei 2022.
Bepaling (over)waarde en eventuele uitkering aan de vrouw
Bepaling waarde van de woning
31. Ten slotte moet worden bepaald of, en zo ja, voor welk bedrag de vrouw recht heeft op een uitkering van de man in verband met de overwaarde van de woning. Het hof zal ook hierbij uitgaan van de toepasselijkheid van het Nederlandse recht.
32. In haar memorie van grieven stelt de vrouw dat de woning getaxeerd zal moeten worden. In haar akte na tussenarrest heeft de vrouw haar vorderingen met het oog hierop specifiek ge(her)formuleerd, zoals hierboven onder 7. vermeld. Zij is hierbij uitgegaan van de vrije verkoopwaarde van de woning.
33. De man heeft in zijn verweer geen rekening gehouden met een peildatum liggende na 2020. Voor de door hem wel besproken peildata is hij steeds uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning. Voor zover wel tot taxatie zou worden overgegaan, heeft de man in eerste aanleg aangegeven zich daartegen niet te verzetten. Hij heeft verzocht daarbij een onafhankelijke makelaar/taxateur uit [plaats 4] te benoemen (om te verzekeren dat betrokkene goed op de hoogte is van de huizenmarkt specifiek in deze plaats in de desbetreffende periode), waarbij de kosten door partijen gelijkelijk dienen te worden gedragen, en waarbij geen van partijen bij de taxatie aanwezig is in de woning.
34. Het hof zal bepalen dat de waarde van de woning zal dienen te worden bepaald door middel van een taxatie van de vrije verkoopwaarde. Naar het oordeel van het hof biedt de WOZ-waarde van de woning onvoldoende uitsluitsel over de waarde in het economische verkeer van de woning op de peildatum. Tegen de door de vrouw in haar akte na tussenarrest (en al in eerste aanleg) voorgestelde drie taxateurs heeft de man geen bezwaar gemaakt. Blijkens hun websites hebben deze taxateurs hun werkgebied mede in [plaats 4] , zodat aan de wens van de man voldoende tegemoet wordt gekomen. De man zal een van deze taxateurs dienen aan te wijzen. Het hof zal tevens bepalen dat de partijen de taxatiekosten gelijkelijk dienen te dragen en zij niet bij de taxatie aanwezig zullen zijn. De man kan de taxatiekosten in het voorkomende geval verrekenen met een door hem (eventueel) aan de vrouw te betalen uitkering ter zake van de overwaarde. Het hof zal ook bepalen dat deze taxatie binnen vier weken na de datum van deze uitspraak dient te geschieden.
Bepaling overwaarde en eventuele uitkering aan de vrouw
35. Partijen zijn het erover eens dat voor de bepaling van de overwaarde van de woning de resterende hypotheekschuld van de waarde moet worden afgetrokken. In geschil is echter in hoeverre ook de hypotheekrente en de premiebetalingen voor de bij de hypotheek behorende spaarverzekering die de man vanaf juli 2016 alleen (en vanaf september 2013 voor een groter deel dan waartoe hij in onderling verband gehouden was) heeft voldaan, hierbij in aanmerking moeten worden genomen. De man meent dat – nu de vrouw ook voor deze betalingen aansprakelijk en draagplichtig is en was – deze bij de bepaling van de overwaarde voor de helft (dan wel voor zover door de vrouw te weinig is betaald) moeten worden verrekend met de overwaarde, en dus in aftrek van het uiteindelijk tussen partijen te verrekenen bedrag dienen te komen, zo blijkt uit de door hem overgelegde schematische overzichten met bijbehorende berekeningen (bijlage A en B bij akte na tussenarrest; die overigens niet de door het hof bepaalde peildatum bestrijken). De vrouw heeft in haar akte na tussenarrest naar voren gebracht dat alle betalingen die door hen beiden tot aan de echtscheiding op 11 november 2019 zijn gedaan aan hypotheeklasten voor de woning, als verricht in het kader van artikel 1:81 BW moeten worden beschouwd. Voorts stelt de vrouw in haar antwoordakte dat rentebetalingen uitgaven van ‘consumptieve aard’ betreffen, en de man gesteld noch onderbouwd heeft dat er aan zijn zijde sprake zou zijn van onterecht betaalde kosten van de huishouding. Daarvan is volgens de vrouw ook geen sprake, rekening houdend met de omstandigheid dat de vrouw al die jaren de huur voor haar woning als kosten van de huishouding voor haar rekening heeft genomen. Als er wel sprake van zou zijn, dan heeft de man zijn recht op vergoeding daarvan verwerkt. Ten slotte verwijst de vrouw nog naar haar ‘voorwaardelijk aanvullend verzoek’ met betrekking tot de gebruiksvergoeding. De vrouw meent dat het in de spaarhypotheek opgebouwde vermogen (naar het hof begrijpt:) alleen tot aan de datum van de echtscheiding op de hypotheekschuld in mindering moeten worden gebracht (en daarmee het uiteindelijk te verrekenen bedrag aan overwaarde vermeerdert).
36. De man heeft dus als verweer gevoerd dat de vrouw gehouden is de door de man in de onderlinge verhouding tot de vrouw teveel betaalde hypotheekrente en premies van de spaarverzekering te vergoeden en dat deze met de vordering van de vrouw uit overbedeling moeten worden verrekend. Het hof zal dit verrekeningsverweer van de man honoreren, voor zover het de premiebetalingen betreft.
Het betreft hier betalingen die dienen ter aflossing van de door partijen afgesloten hypotheeklening, waarmee een vermogensopbouw wordt gerealiseerd waartoe partijen zich jegens de hypotheekverstrekker hadden verplicht, maar die alleen met gelden van de man is bekostigd. Dat partijen in een deel van de periode tot aan de peildatum nog getrouwd waren, kan daar niet aan afdoen. Ook echtgenoten zijn immers in het algemeen niet gehouden om voor elkaar vermogen op te bouwen. Het betreft hier geen consumptieve betalingen waarbij de (ex-)echtgenoten – in ieder geval gedurende hun huwelijk – jegens elkaar de verplichting kunnen hebben om daarin naar rato van inkomen en/of vermogen bij te dragen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om een onderscheid te maken tussen de premiebetalingen die zien op de periode vanaf september 2013 c.q. juli 2016 tot aan de echtscheiding en de premiebetalingen die zien op de periode vanaf de echtscheiding tot aan de peildatum. Ook de door de vrouw in haar ‘voorwaardelijk aanvullend verzoek’ gevorderde gebruiksvergoeding kan aan het voorgaande niet afdoen. Het gaat hier immers niet om de betaling van woonlasten die betrekking hebben op het gebruik van de woning.
De premiebetalingen van de man tot aan de peildatum zullen bovendien op eenvoudige wijze zijn vast te stellen. Zo blijkt uit de door de man bij zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg overgelegde productie 2 dat de premiebetaling € 637,45 per maand bedroeg. Daar heeft ook de vrouw in eerste aanleg in haar ‘Akte standpunt op basis van Schots recht’ (nr. 17) naar verwezen en mee gerekend.
37. Wat betreft de door de man betaalde hypotheekrente geldt het voorgaande naar het oordeel van het hof niet. Er is niet zonder meer vast komen te staan dat de man meer hypotheekrente heeft betaald dan waartoe hij in de onderlinge verhouding met de vrouw – zowel tijdens als na het huwelijk – gehouden was, zeker in het licht van het feit dat de vrouw in dezelfde periode niet het gebruik van de woning heeft gehad en ook geen gebruiksvergoeding heeft gekregen, terwijl zij daarnaast haar eigen woonlasten heeft betaald. Hier is ook het door de vrouw gedane ‘voorwaardelijke aanvullend verzoek’ van belang, waarin zij stelt dat bij toekenning aan de man van een vergoeding voor teveel betaalde woonlasten door de man aan haar een daaraan gelijk te stellen gebruiksvergoeding moet worden betaald. Het hof acht een dergelijk ‘verzoek’ niet zonder meer onredelijk. Ten slotte doet de vrouw in dit kader een beroep op rechtsverwerking.
Het hof concludeert al met al dat de gegrondheid van het verrekeningsverweer op dit punt niet op eenvoudige wijze is vast te stellen in de zin van artikel 6:136 BW, en zal dit verweer dan ook niet in zijn beoordeling betrekken.
38. De slotsom is dan ook dat het hof de ge(her)formuleerde vorderingen van de vrouw in het principale appel onder I tot III zal toewijzen zoals hieronder in het dictum vermeld, waarbij als peildatum heeft te gelden 25 mei 2022 en waarbij de uitkering aan de vrouw uit hoofde van de overwaarde zal worden verminderd met de door de man teveel betaalde premies voor de spaarverzekering. Deze uitkering kan hoogstens gereduceerd worden tot nihil, nu in deze procedure geen vordering van de man op de vrouw aan de orde is. In deze procedure kan derhalve alleen een uitkering aan de vrouw worden toegekend, en wel voor zover na aftrek van de premiebetalingen van de overwaarde een positief saldo resteert.
Proceskosten
39. De man heeft in zijn standpunt onder (vii) gevraagd om een kostenveroordeling van de vrouw. De man heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. Gelet daarop ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de tussen (ex-)echtgenoten gebruikelijke compensatie van proceskosten.

Beslissing

Het hof:
in principaal appel:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover het betreft haar vorderingen tot toedeling van de woning aan de man of verkoop van de woning aan een derde;
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2022 voor zover daarin bij de toedeling van de woning aan de man de in rov. 2.16 en 2.17 genoemde voorwaarden zijn gesteld,
en voor zover daarbij de vordering van de vrouw tot uitkering van de helft van de overwaarde aan de vrouw, te berekenen volgens de door taxatie vast te stellen waarde van de woning op de datum van verdeling, is afgewezen;
bepaalt dat partijen verplicht zijn om binnen vier weken na de datum van deze uitspraak een taxatie van de vrije verkoopwaarde op de peildatum 25 mei 2022 te doen verrichten van de woning [adres] door – naar keuze van de man – een van de volgende taxateurs: [taxateur 1] te [plaats 1] , [taxateur 2] te [plaats 2] of [taxateur 3] te [plaats 3] , waarbij de taxatiekosten door beide partijen gelijkelijk worden gedragen en partijen niet bij de taxatie aanwezig zullen zijn;
veroordeelt de man vervolgens tot uitkering aan de vrouw van een bedrag dat wordt berekend als volgt:
  • de helft van de overwaarde (bovengenoemde taxatiewaarde minus de na verrekening met de waarde van de spaarverzekering op dezelfde peildatum nog resterende hypotheekschuld);
  • verminderd met de helft van de door de man vanaf juli 2016 tot aan de peildatum betaalde premies voor de spaarverzekering;
  • en verminderd met dat deel van de door de man vanaf september 2013 tot aan juli 2016 betaalde premies voor de spaarverzekering dat de helft daarvan overstijgt;
voor zover hierna een positief saldo resteert.
en verklaart bovenstaande bepaling en veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
in incidenteel appel:
verklaart de man voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
en voorts:
in principaal en incidenteel appel:
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.F. Mollema, A.A.F. Donders en H.A. Schipper, en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2024 door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.