ECLI:NL:GHDHA:2024:1479

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
23 augustus 2024
Zaaknummer
200.336.078/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de moeder tegen de toetsing van het perspectiefbesluit door de rechtbank in het kader van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de moeder tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam, die op 22 augustus 2023 een perspectiefbesluit heeft genomen in het kader van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW. De moeder, die het eenhoofdig gezag heeft over haar minderjarige kind, heeft in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen. Het hof heeft de moeder ontvankelijk verklaard in haar verzoek en heeft de bestreden beschikking vernietigd, omdat de rechtbank ten onrechte het perspectiefbesluit heeft getoetst aan de hand van de geschillenregeling. Het hof oordeelt dat het perspectiefbesluit niet kan worden getoetst in het kader van de geschillenregeling en dat de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek tot beoordeling van het perspectiefbesluit. Deze beslissing is gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 1 september 2023, waarin is bepaald dat het perspectiefbesluit niet onder de geschillenregeling valt. Het hof benadrukt dat jeugdbeschermingsmaatregelen zoals ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van tijdelijke aard zijn en dat de ouders binnen een aanvaardbare termijn weer in staat moeten zijn om voor hun kind te zorgen. De beslissing van het hof is op 31 juli 2024 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team familie
zaaknummer : 200.336.078/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 23-95 en JE RK 23-1790
zaaknummer rechtbank : C/10/651035 en C/10/662705
beschikking van de meervoudige kamer van 31 juli 2024
inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat, voorheen mr. A.P. Elswijk, thans mr. L.A. Middelkoop te Rotterdam,
tegen
De gecertificeerde instelling,
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegmoeder] en [de pleegvader] (hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, tezamen de pleegouders).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 22 augustus 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 15 november 2023 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 augustus 2023.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 24 mei 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
De raad is, overeenkomstig zijn brief van 4 juli 2024, niet ter mondelinge behandeling verschenen.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder met bijlagen, ingekomen op 26 april 2024;
- een brief van zijde van de moeder met bijlagen, ingekomen op 28 juni 2024.
- een brief van zijde van de pleegouders, ingekomen op 7 juli 2024;
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 12 juli 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [vertegenwoordiger 1] , [vertegenwoordiger 2] en [vertegenwoordiger 3] als vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige] ).
3.3
De heer [de vader] (hierna: de vader) heeft [de minderjarige] erkend.
3.4
[de minderjarige] verblijft sinds 15 juni 2021 bij de pleegouders.
3.5
De kinderrechter in de rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 15 juni 2021 de voorlopige ondertoezichtstelling over [de minderjarige] uitgesproken. Bij beschikking van 1 september 2021 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld, welke maatregel nadien steeds is verlengd, laatstelijk door de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam tot 1 september 2023. De kinderrechter heeft bij beschikking van 15 juni 2021 ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend, welke maatregel nadien steeds is verlengd, voor het laatst door de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam tot 1 september 2023.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 1 september 2024 en het opvoedbesluit van de gecertificeerde instelling, luidende dat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt, onderschreven.
4.2
De grieven van de moeder hebben betrekking op het perspectiefbesluit. De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende een beslissing te nemen welke als redelijk en billijk wordt geacht.
4.3
De gecertificeerde instelling is het niet eens met de verzoeken van de moeder in hoger beroep. De gecertificeerde instelling verzoekt om het hoger beroep van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de toetsing van het perspectiefbesluit in het kader van de geschillenregeling van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) en verklaart de gecertificeerde instelling alsnog niet-ontvankelijk in haar verzoek. Het hof zal de beslissing hierna uitleggen.
5.2
Jeugdbeschermingsmaatregelen zoals een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel van tijdelijke aard en gaan uit van het uitgangpunt dat de ouders binnen een voor het kind aanvaardbare termijn zelf weer in staat zullen zijn om zelf zorg te dragen voor de opvoeding en verzorging van hun kind (artikel 1:255 lid 1 BW). In de praktijk is de gewoonte ontwikkeld dat de gecertificeerde instelling bij een uithuisplaatsing binnen de aanvaardbare termijn een perspectiefbesluit neemt. In dit perspectiefbesluit ligt besloten of het kind in de toekomst weer bij zijn ouders kan wonen, of ergens anders zal opgroeien. De gecertificeerde instelling past vervolgens de invulling van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing hierop aan. De wet kent geen zelfstandige rechtsingang om het perspectiefbesluit te laten toetsen door een rechter. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het perspectiefbesluit getoetst in het kader van de geschillenregeling. Op grond van artikel 1:262b BW kunnen geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, voor zover die geschillen niet vallen onder artikel 4.2.1 Jeugdwet, aan de kinderrechter worden voorgelegd. De geschillenregeling heeft als doel om problemen op te lossen en het overbruggen van verschillen van mening tussen ouders, kinderen, pleegouders of zorgaanbieders, opdat de uitvoering van de ondertoezichtstelling verbeterd kan worden.
5.3
De moeder is in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. Tegen beschikkingen van de kinderrechter bij geschillen over de tenuitvoerlegging van de ondertoezichtstelling op grond van artikel 1:262b BW staat ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen hoger beroep open. Volgens vaste rechtspraak kan dit wettelijke appelverbod echter worden doorbroken indien (onder andere) de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden. In het arrest van de Hoge Raad van 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1148) is bepaald dat het perspectiefbesluit niet getoetst kan worden in het kader van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte het perspectiefbesluit op grond van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW heeft getoetst en dus buiten het toepassingsbereik van dat artikel is getreden. Dit maakt dat naar het oordeel van het hof het appelverbod wordt doorbroken en de moeder ontvankelijk is in het hoger beroep.
5.4
Het perspectiefbesluit kan volgens de Hoge Raad aan het rechterlijk oordeel worden onderworpen voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met het perspectiefbesluit. De tekst van artikel 1:262b BW en de toelichting daarbij geven onvoldoende grond voor de rechtsopvatting dat een perspectiefbesluit via de geschillenregeling zelfstandig ter beoordeling, goedkeuring of bekrachtiging aan de kinderrechter kan worden voorgelegd, aldus de Hoge Raad. Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het verzoek om het perspectiefbesluit te toetsen op basis van de geschillenregeling, zodat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en dit alsnog zal doen. Het hof voegt, gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft bepaald, toe dat de rechter een perspectiefbesluit in voorkomend geval zal moeten beoordelen in het kader van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met het standpunt van de gecertificeerde instelling over het opgroeiperspectief van de minderjarige.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de beslissing over het perspectiefbesluit;
verklaart de gecertificeerde instelling alsnog niet-ontvankelijk in haar verzoek tot beoordeling van het perspectiefbesluit op basis van artikel 1:262b BW.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, L. Koper en L.C.A. Verstappen, bijgestaan door mr. C.K. Meijer als griffier en is op 31 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.