ECLI:NL:GHDHA:2024:1388

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
200.308.059/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en de verplichting tot hoofdverblijf in sociale huurwoning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] en [appellant] enerzijds en Stichting 3B Wonen anderzijds. De zaak betreft de ontbinding van een huurovereenkomst en de ontruiming van een sociale huurwoning. 3B Wonen had gevorderd dat de huurovereenkomst ontbonden werd omdat [appellante] en [appellant] niet beiden hun hoofdverblijf in de woning hadden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarin deze vorderingen zijn toegewezen. Het hof oordeelt dat de huurovereenkomst, in combinatie met de algemene huurvoorwaarden, een verplichting tot hoofdverblijf met zich meebrengt. De appellanten hebben niet voldaan aan deze verplichting, aangezien zij om en om in de woning hebben gewoond, wat niet in overeenstemming is met de afspraken die zij met 3B Wonen hebben gemaakt. Het hof overweegt dat de tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst de ontbinding en ontruiming rechtvaardigt, ook al zijn er gezondheidsproblemen aan de zijde van de appellanten en hun kinderen. Het hof bepaalt de ontruimingstermijn op drie maanden na betekening van het arrest, in plaats van de eerder door de kantonrechter bepaalde termijn van veertien dagen. De proceskosten worden toegewezen aan 3B Wonen, waarbij de appellanten en de kinderen hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.308.059/01
Zaaknummer rechtbank : 9265908 \ CV EXPL 21-19740
Arrest van 13 augustus 2024
in de zaak van

1.[appellante],

wonend in [woonplaats],
2.
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J. du Bois, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
Stichting 3B Wonen,
gevestigd in Bergschenhoek, gemeente Lansingerland,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.C. Veltkamp-van Paassen, kantoorhoudend in Den Haag,
waarin zich aan de zijde van appellanten in principaal hoger beroep hebben gevoegd:

1.[kind 1],

2.
[kind 2],
beiden wonend in Bergschenhoek, gemeente Lansingerland,
advocaat: mr. J. van Boekel, kantoorhoudend in Tilburg.
Het hof noemt partijen hierna [appellante], [appellant], 3B Wonen en [de kinderen].

1.De zaak in het kort

1.1 3
3B Wonen verhuurt een woning aan [appellante] en [appellant]. Zij heeft bij de kantonrechter ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning gevorderd, omdat [appellante] en [appellant] niet, althans niet beiden tegelijk, hun hoofdverblijf in de woning hebben gehad. Het hof bekrachtigt in dit arrest het vonnis waarin de kantonrechter deze vorderingen heeft toegewezen.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Op 28 februari 2023 heeft het hof een arrest in incident uitgesproken waarbij het [de kinderen] heeft toegelaten als gevoegde partijen aan de zijde van hun ouders. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep na dat arrest blijkt uit de volgende stukken:
  • de memorie namens [de kinderen];
  • de akte houdende overlegging producties 37 tot en met 53 van [appellante] en [appellant].
2.2
Op 7 maart 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarbij 3B Wonen en [de kinderen] zijn bijgestaan door hun hiervoor genoemde advocaten en [appellante] en [appellant] door mr. I.P. van Rossen, advocaat kantoorhoudend in Amsterdam. Deze advocaten hebben de zaak toegelicht, waarbij mr. Van Rossen gebruik heeft gemaakt van pleitaantekeningen die hij heeft overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1 3
3B Wonen is een woningcorporatie.
3.2
[appellante] en [appellant] zijn voormalige echtgenoten en de ouders van [de kinderen]. De dochter is geboren in 1999 en de zoon in 2001.
3.3
[appellante] en [appellant] stonden in maart 2017 sinds 1994 ingeschreven op het adres van een sociale huurwoning in Rotterdam (hierna: de Rotterdamse woning). De kinderen stonden daar ingeschreven sinds hun respectieve geboorte.
3.4
[appellante] en [appellant] hebben zich bij 3B Wonen gemeld als gegadigden voor een sociale huurwoning en hebben in dat kader op 24 maart 2017 met 3B Wonen een inkomensregistratieformulier ingevuld en ondertekend. Op dat formulier staat onder het kopje “Huishoudsamenstelling” [appellant] vermeld als hoofdbewoner, [appellante] als partner van de hoofdbewoner en de kinderen als inwonende kinderen.
3.5
Op 28 maart 2017 heeft 3B Wonen met [appellante] en [appellant] een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een sociale huurwoning in Bergschenhoek (hierna: de woning).
- Artikel 2 van de overeenkomst, met als opschrift “De bestemming van het gehuurde”, bepaalt, voor zover van belang:
“Het gehuurde is uitsluitend bestemd om voor huurder en de leden van zijn/haar huishouden als woning te dienen.”
-
Artikel 6 van de overeenkomst, met als opschrift “De woonplaatskeuze van huurder”, bepaalt, voor zover van belang:
“Vanaf de ingangsdatum van de huur worden alle mededelingen van verhuurder aan huurder in verband met de uitvoering van dit huurcontract, gericht aan het adres van gehuurde, zijnde het werkelijke woonadres van huurder.”
- Artikel 11 van de overeenkomst, met als opschrift “De bijlagen bij deze huurovereenkomst zelfstandige woonruimte”, bepaalt dat de huurder verklaart onder andere de Algemene huurvoorwaarden te hebben ontvangen en dat deze deel uitmaken van de huurovereenkomst.
- De “Algemene Huurvoorwaarden zelfstandige woonruimte versie mei 2015” (hierna: de algemene huurvoorwaarden) bepalen, voor zover van belang en kort gezegd, dat:
(i) bij meer dan één huurder elk van de huurders hoofdelijk aansprakelijk is voor alle verplichtingen die voor hem en de andere huurder(s) uit de huurovereenkomst voortvloeien (artikel 2.2); en
(ii) de huurder de woning tijdens de huurperiode feitelijk zal bewonen en daar zijn exclusieve hoofdverblijf zal houden (artikel 6.5).
3.6
[appellante] en de kinderen van het echtpaar hebben zich op 1 april 2017 laten inschrijven op het adres van de woning, terwijl [appellant] ingeschreven is gebleven op het adres van de Rotterdamse woning.
3.7
[appellant] heeft zich op 31 januari 2021 laten uitschrijven op het adres van de Rotterdamse woning en laten inschrijven op het adres van de woning.
3.8
[appellante] heeft zich op 1 februari 2021 laten uitschrijven op het adres van de woning en laten inschrijven op het adres van de Rotterdamse woning.
3.9
[appellante] en [appellant] zijn op 15 februari 2022 van tafel en bed gescheiden.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1 3
3B Wonen heeft [appellante] en [appellant] gedagvaard en gevorderd dat de kantonrechter, samengevat, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de huurovereenkomst ontbindt en [appellante] en [appellant] veroordeelt de woning te ontruimen binnen vijf dagen na het einde van de huurovereenkomst, op de voorwaarde dat het veroordelend vonnis voor ommekomst van die termijn aan [appellante] en [appellant] wordt betekend.
4.2
Aan deze vorderingen heeft 3B Wonen ten grondslag gelegd dat [appellante] en [appellant] toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de huurovereenkomst doordat zij niet hun hoofdverblijf in de woning hebben, zoals overeengekomen in de algemene huurvoorwaarden, maar ook in de huurovereenkomst zelf. Dat zij de woning niet hebben bewoond volgt volgens haar uit een onderzoeksrapport van het bureau Quality Controls, informatie van Stedin over het energieverbruik in de woning, en verklaringen van buren. 3B Wonen is als woningcorporatie mede belast met een eerlijke verdeling van de schaarse hoeveelheid sociale huurwoningen aan woningzoekenden die via het woningverdeelsysteem op de wachtlijst staan ingeschreven. 3B Wonen heeft het gehuurde dus nodig voor huurders die het gehuurde wel als hoofdverblijf gebruiken.
4.3
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 7 januari 2022 de vorderingen toegewezen, met een ontruimingstermijn van veertien dagen na betekening van het vonnis, [appellante] en [appellant] hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
- De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat uit artikel 6 van de algemene huurvoorwaarden volgt dat zowel [appellante] als [appellant] hun hoofdverblijf in de woning moeten hebben, maar dat zij daar feitelijk nooit tegelijk hebben gewoond: een van de twee heeft altijd, met een wisseling van de wacht, in de Rotterdamse woning gewoond.
- De kantonrechter heeft een beroep van [appellante] en [appellant] op vernietigbaarheid van de algemene huurvoorwaarden wegens niet-verstrekking afgewezen, omdat in de huurovereenkomst staat dat [appellante] en [appellant] die algemene huurvoorwaarden hebben ontvangen en zij niet de echtheid hebben betwist van hun paraaf onder die huurovereenkomst. Een aanbod van [appellante] en [appellant] om te bewijzen dat zij die algemene voorwaarden niet hebben gekregen heeft de kantonrechter afgewezen, omdat door hen zelf af te leggen getuigenverklaringen op grond van artikel 164 lid 2 Rv op zichzelf geen bewijs in hun voordeel kunnen opleveren, tenzij zij strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs, dat hier ontbreekt.
- Naar het oordeel van de kantonrechter kan de hiervoor bedoelde tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigen, omdat [appellante] en [appellant] daarmee in feite twee sociale huurwoningen bezet hebben gehouden, terwijl die schaars zijn en 3B Wonen de woning moet kunnen inzetten voor de doelgroep waarvoor zij bestemd is.
4.4
De voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam heeft bij kortgedingvonnis van 18 februari 2022 de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter, wat de ontruiming betreft, hangende (een binnen bepaalde termijn in te stellen) hoger beroep geschorst, omdat dat vonnis naar zijn oordeel was gebaseerd op een misslag in verband met de toepassing van artikel 164 lid 2 Rv in een situatie waarin op [appellante] en [appellant] geen stelplicht en bewijslast rustte als het gaat om het niet hebben ontvangen van de algemene voorwaarden.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] en [appellant] zijn tegen het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen en vorderen dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en de vorderingen van 3B Wonen alsnog afwijst. Hun bezwaren hebben betrekking op de volgende onderwerpen:
- de onjuiste toepassing van artikel 164 lid 2 Rv;
- het oordeel dat [appellante] en [appellant] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de bewoningsplicht van artikel 6 van de algemene huurvoorwaarden, nu (i) deze vernietigbaar zijn, (ii) [appellant] dan wel [appellante] steeds hun hoofdverblijf in de woning hebben gehad; en (iii) het onderzoek van Quality Controls ondeugdelijk is geweest, de mededeling van Stedin over het energieverbruik niet klopt en de burenverklaringen onbetrouwbaar zijn;
- het oordeel dat deze tekortkoming ontbinding en ontruiming rechtvaardigt.
5.2 3
3B Wonen is van het bestreden vonnis in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij vordert dat het hof het bestreden vonnis bekrachtigt, zo nodig op grond van de volgende, nieuwe grondslagen voor haar vorderingen:
- partijen hebben op 14 februari 2022 de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd en afgesproken dat [appellante] en [appellant] de woning uiterlijk op 28 februari 2022 zullen ontruimen; en
- [appellante] en [appellant] hebben zich onbehoorlijk gedragen tegenover 3B Wonen en haar relaties.
Daarnaast voert 3B Wonen aan dat de bewoningsplicht niet alleen volgt uit artikel 6 van de algemene huurvoorwaarden, maar ook uit de huurovereenkomst zelf. 3B Wonen stelt daarbij primair dat [appellante] en [appellant] beiden niet in de woning gewoond hebben, en subsidiair dat zij, zoals zij zelf aanvoeren, hoogstens om en om in de woning gewoond hebben.

6.Beoordeling in hoger beroep

Kern van de zaak

6.1
Kern van de zaak is of uit de huurovereenkomst, al dan niet in combinatie met de algemene huurvoorwaarden, volgt dat [appellante] en [appellant] beiden hun hoofdverblijf in de woning moesten hebben en, indien dat niet het geval was, of dat ontbinding en ontruiming rechtvaardigt.
Uitleg van de huurovereenkomst
6.2
Het hof ziet aanleiding te beginnen met de uitleg van de huurovereenkomst als zodanig. Bij het slagen van een of meer van de bezwaren van [appellante] en [appellant] zou het hof het beroep van 3B Wonen op die huurovereenkomst als zodanig namelijk uit zichzelf moeten beoordelen op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep.
6.3 3
3B Wonen verwijst voor de bewoningsplicht van zowel [appellante] als [appellant] naar de hiervoor onder 3.5 aangehaalde passages uit de artikelen 2 en 6 van de huurovereenkomst. Volgens haar moet de huurovereenkomst, waaronder die passages, worden gelezen in het licht van de maatschappelijk taak van 3B Wonen om als woningcorporatie de schaarste op de sociale woningmarkt goed te verdelen en van het feit dat [appellante] en [appellant] om een grote gezinswoning hebben gevraagd en hebben aangegeven dat zij daar met z’n vieren gingen wonen.
6.4
Het hof geeft 3B Wonen om de volgende redenen gelijk. Bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Naast de taalkundig meest voor de hand liggende betekenis van de tekst van de overeenkomst komt het daarbij aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op dat wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Relevante gezichtspunten kunnen zijn de hoedanigheid van partijen, de aard van de overeenkomst, de omvang daarvan, de manier waarop zij tot stand is gekomen en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de ene of de andere uitleg.
6.5
Het hof stelt voorop dat uit het wettelijk stelsel voor de verhuur van woonruimte op zichzelf geen plicht voortvloeit voor de huurder om zijn of haar hoofdverblijf daadwerkelijk in de verhuurde woonruimte te hebben. Naar het oordeel van het hof volgt de door 3B Wonen gestelde bewoningsplicht ook niet zonder meer uit de taalkundig meest voor de hand liggende betekenis van de door 3B Wonen ingeroepen, hiervoor onder 3.5 aangehaalde onderdelen van de artikelen 2 en 6 van de huurovereenkomst, die op andere onderwerpen betrekking hebben. Die bewoningsplicht volgt naar het oordeel van het hof wel uit die bepalingen, uitgelegd in het licht van de aard van de overeenkomst, die betrekking heeft op de huur van een sociale woning, en de (overige) relevante omstandigheden van het geval, waaronder de verklaringen en gedragingen van partijen.
6.6
Tussen partijen staat vast dat 3B Wonen een woningcorporatie is. Naar het hof begrijpt bedoelt 3B Wonen daarmee dat zij op grond van artikel 19 Woningwet is toegelaten als instelling die uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam is. 3B Wonen heeft ook onweersproken gesteld dat op de sociale huurwoningmarkt sprake is van schaarste en dat zij als toegelaten instelling mede als taak heeft om schaarse sociale huurwoningen zo goed mogelijk te verdelen. Dat [appellante] en [appellant] 3B Wonen om een grote gezinswoning hebben gevraagd, hebben zij evenmin betwist, en uit de opsomming van hun namen en die van hun kinderen op het door hen ondertekende formulier voor de inkomenstoets (zie hiervoor onder 3.4) volgt dat zij bij 3B Wonen de indruk hebben gewekt dat zij de woning daadwerkelijk met z’n vieren zouden bewonen. Gelet op het voorgaande mocht 3B Wonen verwachten dat [appellante] en [appellant] de op basis van deze informatie aangeboden en in huur aanvaarde woning allebei als hoofdverblijf zouden bewonen, met hun kinderen.
Tekortkoming
6.7
Het hof ziet aanleiding te beginnen met de beoordeling van de subsidiaire stelling van 3B Wonen, namelijk dat [appellante] en [appellant] hoogstens om en om in de woning hebben gewoond, aangezien de vorderingen in hun geheel ook kunnen worden toegewezen op grond van die stelling, indien juist.
6.8
Tussen partijen staat vast dat tot 2021 alleen [appellante] met de kinderen in de woning is gaan wonen, terwijl [appellant] in de Rotterdamse woning is blijven wonen, en dat zij in 2021 van plek zijn gewisseld. Daarmee zijn zij tekortgeschoten in de nakoming van de hiervoor onder 6.5 bedoelde verplichting om beiden hun hoofdverblijf in de woning te hebben. Dat steeds één van hen zijn respectievelijk haar hoofdverblijf in de woning heeft gehad, zoals [appellante] en [appellant] aanvoeren en 3B Wonen weerspreekt, is daarom niet van belang. Dat [appellante] en [appellant], zoals zij aanvoeren, in de periode van het aangaan van de huurovereenkomst een huwelijkscrisis hebben beleefd,
de factozijn gescheiden, en hebben besloten om bij wijze van
birdnestingten behoeve van hun kinderen om en om in de woning te gaan wonen, maakt evenmin dat geen sprake is van een tekortkoming.
6.9
Bij deze stand van zaken kunnen de klachten van [appellante] en [appellant] over de werkwijze van Quality Controls, de informatie van Stedin en de burenverklaringen niet tot een andere uitkomst leiden. Hetzelfde geldt voor het aanbod van [appellante] en [appellant] bij appeldagvaarding om (naar het hof begrijpt) tegenbewijs te leveren met de strekking dat zij steeds de woning bewoond hebben. Uit de overige inhoud van die appeldagvaarding volgt namelijk dat zij daarmee bedoelden dat steeds een van hen (om en om) de woning bewoond heeft.
Ontbinding en ontruiming
6.1
Volgens [appellante], [appellant] en hun kinderen kan deze tekortkoming de ontbinding, met als gevolg daarvan de ontruiming, niet rechtvaardigen. Zij betogen daartoe als volgt. Ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst in 2017 hadden [appellante] en [appellant] huwelijksproblemen en zijn zij feitelijk gescheiden gaan leven. [appellante] heeft [appellant] toen verboden om mee te verhuizen van de Rotterdamse woning naar de woning. Om godsdienstige redenen hebben zij die scheiding aanvankelijk niet kunnen formaliseren. Later, in 2021, hebben zij om gezondheidsredenen besloten om van plek te wisselen. Anders dan 3B Wonen stelt, hebben zij geen woning aan het schaarse aanbod van sociale woningen onttrokken: scheiden gebeurt nu eenmaal en heeft als gevolg dat de gewezen echtelieden na scheiding ieder een woning nodig hebben. Dat is niet verwijtbaar. Als [appellante] en [appellant] eerst samen in de woning waren komen wonen en pas na twee maanden waren gescheiden, had 3B Wonen niet kunnen stellen dat sprake was van een tekortkoming omdat een van hen de woning zou hebben verlaten. [appellante] behoorde bij het aangaan van de huurovereenkomst ook tot de doelgroep voor de woning en zij voldeed met de kinderen aan de voor de woning geldende bezettingsnorm. 3B Wonen was bovendien sinds 24 oktober 2017 van een en ander op de hoogte, toen mevrouw [medewerkster 3B] (hierna: [medewerkster 3B]), een medewerkster van 3B Wonen, in de woning is geweest en met [appellante] heeft gesproken, en [appellante] haar heeft verteld over haar gezondheidsklachen en het feit dat [appellant] niet was meeverhuisd. 3B Wonen heeft daarna jaren stilgezeten. Dat [appellante] en [appellant] van plek zijn gewisseld was ook kenbaar uit de betalingen van de huurpenningen: toen [appellante] in de woning woonde, heeft zij de huur betaald en vanaf het moment dat [appellant] er is komen wonen heeft hij de huur betaald. [appellante], [appellant] en hun kinderen wijzen ook op gezondheidsklachten van zowel de ouders als de kinderen, die zouden verergeren als zij de woning zouden moeten ontruimen. Omdat [appellante] en [appellant] inmiddels zowel feitelijk als van tafel en bed zijn gescheiden, kan [appellant] niet terugkeren naar de Rotterdamse woning, waar nu [appellante] woont. De kinderen lichten daarnaast toe dat de Rotterdamse woning te klein is om daar als volwassen kinderen bij hun moeder te gaan wonen, al dan niet samen met [appellant].
6.11
Het hof volgt [appellante], [appellant] en hun kinderen hier niet in.
6.11.1
Het is weliswaar juist dat met elkaar gehuwde huurders kunnen scheiden, maar dat rechtvaardigt niet dat [appellante] en [appellant] voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst bij 3B Wonen de indruk hebben gewekt dat zij de woning met z’n vieren zouden bewonen terwijl zij toen al moeten hebben geweten dat dit niet het geval zou zijn. 3B Wonen voert terecht aan dat zij haar taak om schaarse sociale huurwoningen goed te verdelen alleen goed kan vervullen als zij door de woningzoekende correct wordt geïnformeerd over wie in de beoogde woningen gaat wonen, en dat [appellante] en [appellant] dat hier niet hebben gedaan. 3B Wonen heeft ook onweersproken aangevoerd dat als [appellante] en [appellant] haar van tevoren hadden verteld wat zij van plan waren, namelijk dat (aanvankelijk) alleen [appellante] met de kinderen in de woning zou komen wonen, terwijl [appellant] in de Rotterdamse woning achter zou blijven, 3B Wonen hen niet deze specifieke, grote woning zou hebben toegewezen, maar een kleinere woning.
6.11.2
Wat betreft de hypothetische situatie van een scheiding die twee maanden na de ingang van de huur intreedt, voert 3B Wonen terecht aan dat artikel (naar het hof begrijpt) 7:266 lid 5 BW weliswaar bepaalt dat in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed van gehuwde huurders van woonruimte, de rechter op verzoek van een van hen kan bepalen wie van hen huurder van de woonruimte zal zijn, maar dat [appellante] en [appellant] juist geen gebruik hebben gemaakt van deze wettelijke regeling.
6.11.3 3
3B Wonen heeft weersproken dat [appellante] op 24 oktober 2017 aan [medewerkster 3B] heeft verteld over haar gezondheidsklachten en dat [appellant] niet was meeverhuisd. Deze stelling wordt ook onvoldoende onderbouwd door de schriftelijke verklaringen van de kinderen die [appellante] en [appellant] hebben overgelegd. Hun zoon verklaart alleen dat [appellante] hem na het bezoek van [medewerkster 3B] op 24 oktober 2017 heeft verteld dat zij aan [medewerkster 3B] had verteld over haar ziektes en dat vader niet is meeverhuisd, en hun dochter verklaart dat [appellante] aan dat gesprek heeft gerefereerd tijdens een later gesprek met [medewerkster 3B] en een collega, op 18 november 2020. Verder hoefde 3B Wonen uit het feit dat eerst alleen [appellante] de huur betaalde en vanaf 2021 alleen [appellant] niet op te maken dat eerst alleen [appellante] in de woning woonde en vanaf 2021 alleen [appellant]. De huurovereenkomst stond namelijk op naam van zowel [appellante] als [appellant] en zij konden daarom allebei bevrijdend de huur betalen. Daar komt bij dat [appellante] en [appellant] niet hebben toegelicht welke gevolgen het hof aan deze stellingen zou moeten verbinden. Hun kinderen hebben in verband met het beweerdelijk lang stilzitten van 3B Wonen een beroep gedaan op rechtsverwerking. Voor een beroep op rechtsverwerking hebben [appellante], [appellant] en hun kinderen echter niet voldoende gesteld, omdat enkel ‘stilzitten’ daarvoor niet voldoende is.
6.12
Omdat de tekortkoming raakt aan de kerntaak van 3B Wonen om als toegelaten instelling op basis van de juiste informatie schaarse sociale woonruimte te verdelen, rechtvaardigt zij in dit geval de ontbinding en ontruiming, ook als daarbij in aanmerking worden genomen de door [appellante], [appellant] en hun kinderen geschetste gezondheidsproblemen. Daar komt voor [appellante] bij dat zij op dit moment in de Rotterdamse woning woont. Voor [de kinderen] geldt dat zij zijn geboren in 1999 respectievelijk 2001 en daarom zo nodig in hun eigen onderdak moeten kunnen voorzien, al dan niet met behulp van bestaande inschrijvingen als woningzoekenden. De verwijzing door de kinderen tijdens de mondeling behandeling naar het arrest van het hof Den Bosch van 16 januari 2024 [1] kan niet tot een andere uitkomst leiden, omdat het daar ging om gedeeltelijke achterstanden bij de betaling van de huur.
6.13
Het hof verwerpt op dezelfde gronden het beroep van de kinderen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, voor zover daar ruimte voor is naast de toepassing van de met “tenzij” ingeleide zinsnede in artikel 6:265 lid 1 BW.
6.14
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van 3B Wonen al toewijsbaar zijn op grond van de huurovereenkomst als zodanig en de subsidiaire stelling van 3B Wonen dat [appellante] en [appellant] hoogstens om en om in de woning hebben gewoond. [appellante] en [appellant] hebben daarom geen belang bij de beoordeling van hun bezwaar tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij niet hoeven te worden toegelaten tot tegenbewijs van het feit dat zij de algemene voorwaarden hebben ontvangen.
6.15
Voor 3B Wonen geldt dat zij geen belang heeft bij de beoordeling van haar primaire stelling dat [appellante] noch [appellant] in de woning heeft gewoond en van haar nieuwe grondslagen voor toewijzing. Daarnaast geldt zoals hiervoor geoordeeld, dat het hof, op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep, de grondslag van nakoming van de huurovereenkomst als zodanig had moeten beoordelen indien een van de bezwaren van [appellante] en [appellant] was geslaagd. Het hof komt daarom niet toe aan beoordeling van het incidenteel hoger beroep van 3B Wonen, dat in zoverre kan worden opgevat als een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, met als voorwaarde dat een van de bezwaren van [appellante] en [appellant] in principaal hoger beroep zou slagen.
Ontruimingstermijn
6.16 3
3B Wonen concludeert in haar memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens houdende grieven in incidenteel hoger beroep, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, in dier voege, onder andere, dat [appellante] en [appellant] worden veroordeeld tot ontruiming binnen vijf dagen na het wijzen van dit arrest. Voor zover 3B Wonen daarmee heeft bedoeld dat het hof de door de kantonrechter in de ontruimingsveroordeling opgenomen termijn van veertien dagen na betekening moet terugbrengen naar vijf dagen na de uitspraak van dit arrest, heeft zij niet toegelicht waarom.
6.17
Het hof ziet in de in het principaal hoger beroep door [appellante], [appellant] en hun kinderen beschreven gezondheidsproblemen van [appellant] en de kinderen aanleiding om hen een ruimere ontruimingstermijn te gunnen, van drie maanden na betekening.
Slotsom en proceskosten
6.18
De slotsom is dat het hoger beroep van [appellante] en [appellant] alleen slaagt op het punt van de ontruimingstermijn en dat het hof niet toekomt aan de beoordeling van het incidenteel hoger beroep van 3B Wonen, dat het als voorwaardelijk opvat. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [appellante] en [appellant] in punt 54 van hun memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep en van de kinderen op p. 24 van hun memorie, omdat zij daarin niet hebben verwezen naar concrete te bewijzen feiten of omstandigheden. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen, zij het met bepaling van een ruimere ontruimingstermijn. Het hof zal daarnaast [appellante], [appellant] en de kinderen als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en geen proceskostenveroordeling uitspreken in het incidenteel hoger beroep.
6.19
Het hof stelt de door [appellante] en [appellant] aan 3B Wonen te vergoeden proceskosten in het principaal hoger beroep vast, respectievelijk begroot die op:
griffierecht € 783,-
salaris advocaat € 3.642,- (3 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 4.603,-.
6.2
Het hof stelt de door [de kinderen] aan 3B Wonen te vergoeden proceskosten in het principaal hoger beroep vast, respectievelijk begroot die op:
salaris advocaat € 1.214,- (1 punt voor de conclusie van antwoord in het incident × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.392,-.
Behalve als het gaat om de conclusie van antwoord in het incident tot voeging is niet gebleken dat 3B Wonen in het principaal hoger beroep hogere kosten heeft gemaakt als gevolg van de voeging van de kinderen.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen [appellante] en [appellant] en 3B Wonen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 7 januari 2022, behalve voor zover de kantonrechter daarin een ontruimingstermijn heeft bepaald van veertien dagen na betekening, vernietigt het bestreden vonnis op dat punt en, in zoverre opnieuw recht doende:
o bepaalt de ontruimingstermijn op drie maanden na betekening van dit arrest;
  • veroordeelt [appellante] en [appellant] hoofdelijk in de kosten van de procedure in het principaal hoger beroep, aan de zijde van 3B Wonen vastgesteld en begroot op € 4.603,-;
  • bepaalt dat als [appellante] en [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan deze proceskostenveroordeling hebben voldaan en 3B Wonen hen vervolgens dit arrest heeft laten betekenen, zij de kosten van die betekening moeten betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • veroordeelt [de kinderen] hoofdelijk in de kosten van de procedure in het principaal hoger beroep, aan de zijde van 3B Wonen vastgesteld en begroot op € 1.392,-;
  • bepaalt dat als [de kinderen] niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan deze proceskostenveroordeling hebben voldaan en 3B Wonen hen vervolgens dit arrest heeft laten betekenen, zij de kosten van die betekening moeten betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. H.M.H. Speyart van Woerden, mr. J.E.H.M. Pinckaers en mr. C.T.C. Welters en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2024 in aanwezigheid van de griffier.