ECLI:NL:GHDHA:2024:126

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
BK-23/259
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en belastingrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de aftrek van specifieke zorgkosten en de belastingrente voor het jaar 2018 aan de orde zijn. Belanghebbende, geboren in 1965, heeft in zijn aangifte een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.829 aangegeven, waarbij hij specifieke zorgkosten heeft opgevoerd. De Inspecteur heeft de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 14.925 en heeft de aftrek van specifieke zorgkosten gecorrigeerd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt belanghebbende dat hij recht heeft op een hogere aftrek en dat hij gediscrimineerd wordt. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem gestelde zorgkosten. De kosten voor speciale contactlenzen en dextrose zijn niet aftrekbaar volgens de Wet IB 2001. Ook de vervoerskosten zijn niet aannemelijk gemaakt. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/259

Uitspraak van 24 januari 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 februari 2023, nummer SGR 21/2996.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.925 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 37 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt bij de Inspecteur. Bij uitspraak op bezwaar zijn de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 13 juli 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om schriftelijk inlichtingen te verstrekken. De Inspecteur heeft op 18 juli 2023 een brief gezonden over wijziging van de aangifteplicht. Belanghebbende heeft een reactie aan het Hof gezonden, binnengekomen op 22 augustus 2023. De Inspecteur heeft daar op 31 augustus 2023 op gereageerd. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 24 september 2023 verzocht om een nadere mondelinge behandeling. Op 13 november 2023, binnengekomen op 16 november 2023, heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.7.
De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 13 december 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt

Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1965. Belanghebbende is met zijn zoon [zoon] , geboren op [geboortedatum] 2004, in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op hetzelfde adres. Belanghebbende heeft in het verleden tweemaal een auto-ongeluk gehad.
2.2.
Voor het jaar 2018 heeft belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 12.829 (€ 15.229 uitkeringen Participatiewet -/- € 1.800 specifieke zorgkosten -/- € 600 uitgaven tijdelijk verblijf thuis ernstig gehandicapten van 21 jaar of ouder).
2.3.
Naar aanleiding van een vragenbrief van de Inspecteur van 11 september 2020 heeft belanghebbende bij brief van 25 september 2020 de aftrek specifieke zorgkosten als volgt gespecificeerd:
Hulpmiddelen € 580
Vervoerskosten € 250
Extra uitgaven kleding en beddengoed
€ 800
Totaal € 1.880
Belanghebbende heeft bij die brief geen bewijsstukken overgelegd. Over de aftrek tijdelijk verblijf heeft belanghebbende geen informatie verschaft.
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 oktober 2020 een aantal betalingsbewijzen overgelegd. Deze betreffen bonnetjes voor de aanschaf van een contactlens voor zijn rechteroog, bonnetjes van ritten met diverse vervoersmaatschappijen, bonnetjes van de Jumbo en [naam] Groenten en Fruit voor de aankoop van diverse levensmiddelen en van zwembad [naam] in [woonplaats 1] voor toegang en zwemvleugels.
2.5.
De Inspecteur heeft met dagtekening 12 november 2020 de onderhavige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.925. Daarbij heeft de Inspecteur een forfaitair bedrag van € 304 aan kosten voor kleding en beddengoed in aftrek toegestaan. De aftrek voor tijdelijk verblijf thuis van een ernstig gehandicapte is niet verleend omdat belanghebbende geen informatie heeft verschaft waaruit blijkt dat van een dergelijke situatie sprake is.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Specifieke zorgkosten
7. Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 bevat een limitatieve opsomming van de aftrekbare uitgaven voor specifieke zorgkosten. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 komen - voor zover hier van belang - de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp, vervoer, farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts, andere hulpmiddelen (niet zijnde brillen, contactlenzen en overige hulpmiddelen ter ondersteuning van het gezichtsvermogen), en extra kleding en beddengoed voor aftrek in aanmerking. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de door hem gestelde specifieke zorgkosten in direct verband staan met ziekte of invaliditeit, dat hij daadwerkelijk de door hem gestelde uitgaven heeft gedaan en dat hij voor deze uitgaven geen vergoeding heeft ontvangen van een zorgverzekeraar.
8. Eiser stelt dat hij, wegens chronische pijnklachten en ziektes van hemzelf en zijn zoon, extra kosten maakt voor bijvoorbeeld dextrose, speciale contactlenzen, lenzenvloeistof en vervoer naar het ziekenhuis in [woonplaats 2] . Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling betalingsbewijzen van een opticien, ritten met het openbaar vervoer, een supermarkt, een zwembad en een groente- en fruithandel overgelegd.
9. Eiser heeft hiermee de door hem gestelde specifieke zorgkosten niet aannemelijk gemaakt. Voor wat betreft de kosten van andere hulpmiddelen stelt de rechtbank voorop dat de kosten voor speciale contactlenzen en lenzenvloeistof reeds op grond van artikel 6.17, tweede lid, ten eerste, van de Wet IB 2001, niet aftrekbaar zijn. Verder zijn uitgaven voor andere hulpmiddelen niet aftrekbaar als dergelijke middelen ook voor andere doeleinden dan de behandeling of voorkoming van ziekte of aandoeningen worden gebruikt. Dit is bijvoorbeeld bij dextrose het geval, zodat ook die kosten niet aftrekbaar zijn. Dat eisers zoon dextrose gebruikt voor zijn ziekte, maakt dit niet anders. Daarnaast heeft eiser geen facturen of andere schriftelijke bewijsstukken overgelegd, waaruit kan worden afgeleid op welke andere (farmaceutische) hulpmiddelen de door hem gestelde kosten zien.
10. Ook met betrekking tot de vervoerskosten heeft eiser onvoldoende bewijsstukken overgelegd. Uit de door eiser overgelegde betalingsbewijzen van de ritten met het openbaar vervoer kan, zonder nader aanvullende bewijsstukken zoals bijvoorbeeld een afsprakenkaart van het ziekenhuis, niet worden opgemaakt dat deze zijn gemaakt in verband met ziekte. Verder heeft eiser met betrekking tot de kosten voor extra kleding en beddengoed geen nadere bewijsstukken overgelegd. Dat eisers zoon wegens zijn suikerziekte kleding en beddengoed stuk maakt en eiser hiervoor extra uitgaven heeft gedaan, is daarvoor onvoldoende. Verweerder heeft immers al het forfaitaire bedrag van € 300 in aftrek toegestaan, en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uitgaven € 600 te boven gaan waardoor recht bestaat op het hogere forfaitaire bedrag van € 750.
11. De overige door eiser overgelegde betalingsbewijzen van de supermarkt, het zwembad en de groente- en fruithandel kunnen, anders dan eiser kennelijk veronderstelt, niet als uitgaven voor ziekte worden aangemerkt.
12. Eiser heeft verder geen andere bewijsstukken van de door hem gestelde kosten ingebracht. Eiser kan daarbij niet volstaan met een schatting van zijn jaarlijkse minimale specifieke zorgkosten, omdat voor het in aanmerking nemen van specifieke zorgkosten vereist is dat bewijs moet worden geleverd dat deze kosten zijn gemaakt. Dat eiser geen andere bewijsstukken meer heeft, komt voor rekening en risico van eiser.
13. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht de aftrek specifieke zorgkosten gecorrigeerd.
14. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat sprake is geweest van discriminatie, faalt dit. In de gedingstukken zijn geen aanwijzingen te vinden dat eiser vanwege zijn buitenlandse afkomst is gediscrimineerd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat volgens verweerder de reden voor de controle van eisers aangifte is geweest dat eiser jarenlang ten onrechte ziektekosten heeft opgevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat tijdens het onderzoek van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 door verweerder niet is gehandeld overeenkomstig hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, laat staan dat hier sprake zou zijn van een door de Hoge Raad genoemde situatie waarin is gehandeld op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van de resultaten van het onderzoek van de aangifte onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.1
Conclusie
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
1. vgl. Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748 en Hoge Raad 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:14.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
1) belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek aan ziektekosten;
2) belanghebbende daarvoor terecht een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel;
3) belanghebbende wordt gediscrimineerd.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2018 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Aftrek specifieke zorgkosten
5.1.
Om kosten als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking te kunnen nemen moet worden voldaan aan wettelijke vereisten. Zo vereist artikel 6.1, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) dat uitgaven voor specifieke zorgkosten op belanghebbende hebben gedrukt. Verder kunnen alleen de uitgaven in aanmerking worden genomen die limitatief zijn opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en niet uitgesloten zijn in artikel 6.18, Wet IB en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en ook verder aan alle daarin gestelde wettelijke voorwaarden is voldaan. Daarbij geldt dat op belanghebbende de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat hij terecht de uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek heeft gebracht.
5.2.
De genoemde bepalingen dwingen ertoe dat belanghebbende elk jaar aannemelijk dient te maken dat hij in dat jaar uitgaven heeft gedaan voor specifieke zorgkosten. De Inspecteur kan, aangezien ieder jaar op zichzelf staat, voor elk jaar afzonderlijk bewijs verlangen van de in het desbetreffende jaar geclaimde aftrek. De omstandigheid dat het wat betreft de aard van de kosten elk jaar dezelfde terugkerende kosten zijn, doet daar niet aan af. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur door (elk jaar) bewijs van hem te verlangen zou discrimineren dan wel in strijd met het gelijkheidsbeginsel zou handelen faalt, aangezien belanghebbende onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft gesteld die tot dat oordeel zouden kunnen leiden. Daarbij verdient opmerking dat van iedere belastingplichtige, ongeacht afkomst, geaardheid, geloofsovertuiging of ras, dit bewijs kan worden gevraagd.
5.3.
Belanghebbende heeft als bewijs van de door hem in aanmerking genomen uitgaven bonnetjes overgelegd voor de aanschaf van een contactlens en lenzenvloeistof, dextrose, van kosten van vervoer en voeding.
5.3.1.
Kosten voor speciale contactlenzen en lenzenvloeistof zijn op grond van artikel 6.17, lid 2, ten eerste, van de Wet IB 2001, niet aftrekbaar.
5.3.2.
Op grond van het eerste lid, onderdeel d, van artikel 6.17 Wet IB 2001 zijn de uitgaven die zijn gedaan wegens ziekte of invaliditeit voor andere hulpmiddelen dan farmaceutische hulpmiddelen in beginsel aftrekbaar voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt. Dextrose is een middel dat niet van zodanige aard is dat het hoofdzakelijk door zieke of invalide mensen wordt gebruikt. De kosten daarvan zijn niet aftrekbaar.
5.3.3.
Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om na de eerste mondelinge behandeling bewijsstukken (bijvoorbeeld een verklaring van de huisarts of een specialist) bij het Hof in te leveren waaruit blijkt dat zijn zoon een (chronische) ziekte heeft, welke ziekte dat is, of hij daarvoor een dieet moet volgen, wanneer hij een afspraak had met een arts daarvoor, of hij op die afspraak is geweest en of hij daarvoor reiskosten heeft gemaakt en waar uit blijkt dat hij die reiskosten heeft gemaakt. Belanghebbende heeft geen van de gevraagde gegevens verstrekt en ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat zijn zoon een ziekte heeft, dat deze daarvoor een dieet moet volgen en reiskosten naar een arts in verband met een ziekte heeft gemaakt. Voor zover belanghebbende stelt dat hem aftrek toekomt voor kosten die zijn verbonden aan een ziekte van zijn zoon, bijvoorbeeld voor het volgen van een dieet, kan aftrek daarvoor reeds daarom niet worden verleend.
5.3.4.
Verder geldt dat kosten van het bezoek aan een zwembad en de aanschaf van zwemvleugels alsmede groente en fruit en boodschappen bij de Jumbo niet onder een van de 6.17 Wet IB 2001 vermelde posten kunnen worden gerangschikt.
5.3.5.
Belanghebbende heeft niet met concrete gegevens onderbouwd dat de uitgaven voor vervoer zijn gemaakt voor vervoer van en naar een arts of ziekenhuis wegens ziekte of invaliditeit. Slechts indien hij dat aannemelijk maakt, is sprake van vervoerskosten waarvoor aftrek mogelijk is.
5.3.6.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen bewijs overgelegd aan de hand waarvan hij aannemelijk heeft gemaakt dat op hem uitgaven hebben gedrukt voor extra kleding en beddengoed boven het reeds in aftrek aanvaarde algemene bedrag van € 304.
5.4.
De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende niet heeft gehandeld overeenkomstig hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, treft geen doel. Hetzelfde geldt voor de stelling dat de Inspecteur jegens belanghebbende een grondrecht zou hebben geschonden zoals het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.
5.5.
De conclusie is dat de Rechtbank voor het onderhavige jaar op goede gronden heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht de correcties van de specifieke zorgkosten en vervoerskosten heeft aangebracht.
Belastingrente
5.6.
Belanghebbende heeft tegen de belastingrentebeschikking in hoger beroep geen afzonderlijke grieven aangevoerd.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of teruggave van het in hoger beroep betaalde griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 24 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.