ECLI:NL:GHDHA:2024:125

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
BK-22/849
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en waardecorrectie wegens schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag bedroeg € 2.515, met een bijkomende belastingrente van € 51. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur had het bezwaar afgewezen. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De kern van het geschil betrof de hoogte van de handelsinkoopwaarde van de auto, die door belanghebbende was vastgesteld op € 15.300, terwijl de Inspecteur deze waarde op € 19.870 had vastgesteld. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast had voldaan om aan te tonen dat de schade aan de auto meer was dan door de Inspecteur was vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de taxatie van belanghebbende niet voldoende onderbouwd was en dat de door de Inspecteur gehanteerde koerslijst een betere indicatie gaf van de waarde van de auto. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-22/849

Uitspraak van 9 januari 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 2 augustus 2022, nummer SGR 21/1141.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 2.515. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 51 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) en de rentebeschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 178. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 468;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 532;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
  • draagt verweerder op van het door eiser betaalde griffierecht € 89 aan hem te vergoeden;
  • draagt de Staat op van het door eiser betaalde griffierecht € 89 aan hem te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 november 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 4 juni 2018 heeft belanghebbende een aangifte Bpm ingediend voor een Volkswagen Passat Variant – 2.0 BiTDI 4Motion Highline, met een datum eerste toelating 12 mei 2015 (de auto). Het uit de aangifte volgende bedrag aan Bpm heeft belanghebbende voldaan.
2.2.
Belanghebbende heeft de auto blijkens een tot de stukken van het geding behorende aankoopfactuur op 29 mei 2018 gekocht in Duitsland voor een aankoopprijs van € 14.453,78 exclusief btw (€ 17.200 inclusief btw). Op de aankoopfactuur wordt geen melding gemaakt van schade aan de auto.
2.3.
In de aangifte Bpm is een te betalen Bpm van € 833 vermeld. Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van 31 mei 2018 van [A B.V.] (het taxatierapport). In het taxatierapport is opgenomen dat op 30 mei 2018 een taxatie is uitgevoerd van de auto. De taxateur heeft de historische nieuwprijs op € 57.584 gesteld. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat heeft de taxateur vastgesteld aan de hand van marktonderzoek naar referentievoertuigen en vastgesteld op € 15.300 (rekening houdend met een handelsmarge van 35%). De taxateur heeft wegens schade een bedrag van € 13.225,32 (reparatiekosten) vastgesteld en heeft hiervan een bedrag van € 11.300 (85,44%) in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 4.000.
2.4.
De dienst Domeinen Roerende zaken van het ministerie van Financiën (DRZ) heeft een onderzoek waardebepaling ten aanzien van de auto uitgevoerd. Op 11 juni 2018 is de auto door belanghebbende voor controle getoond aan DRZ. Van de controle is een rapport opgemaakt, dat is ondertekend door [naam] op 18 juni 2018. In dit DRZ-rapport (rapport onderzoek waardepaling) zijn vermeld een historische nieuwprijs van € 60.580, een netto-catalogusprijs van € 40.165 en een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 19.870 (op basis van de koerslijst XRay Marge). Op laatstgenoemd bedrag heeft DRZ een bedrag van € 2.242 (82% van € 2.742) in mindering gebracht in verband met schade, waardoor de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 17.628. Bij het onderzoek waardebepaling is de beoordelaar van DRZ uitgegaan van het zogenoemde “SilverDAT VIN-informatie Rapport” van de auto, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Handelsinkoopwaarde
9. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op verweerder rust. Verweerder heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat gebaseerd op de laagste koerslijstwaarde. Naar het oordeel van de rechtbank kan een koerslijst, die immers is gebaseerd op vele transacties in de markt, doorgaans een goede indicatie geven van de waarde van vergelijkbare auto’s. Hiermee heeft verweerder, behoudens tegenbewijs, de door hem gehanteerde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat dan ook aannemelijk gemaakt.
10. De door eiser verdedigde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 15.300 is blijkens het taxatierapport gebaseerd op gemiddelden van vraagprijzen van gelijksoortige auto’s (€ 23.500) verminderd met ongeveer 35%. Dergelijke vraagprijzen kunnen echter niet als referentie dienen, ook niet indien rekening wordt gehouden met een handelsmarge. Een vraagprijs kan immers afwijken van wat daadwerkelijk betaald wordt en de handelsmarge is geen vaststaand gegeven. Dit betekent dat eiser de door hem voorgestane handelsinkoopwaarde op basis van een marktonderzoek niet aannemelijk heeft gemaakt.
Schade
11. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser.[1] Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter slechts gedeeltelijk aangetroffen door DRZ. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen over DRZ volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat dit enkel het gevolg is van de ondeskundigheid van de taxateur van DRZ en de door DRZ gevolgde handelwijze.
12. Ter zitting heeft eiser ter onderbouwing van zijn stelling dat verweerder te weinig schade in aanmerking heeft genomen, verwezen naar de door DRZ gemaakte foto’s van de auto. De rechtbank heeft de foto’s van DRZ goed bekeken, maar kan aan de hand van die foto’s niet vaststellen of de door eiser genoemde beschadigingen aanwezig waren. Zo die beschadigingen op de foto’s al waarneembaar zijn, kan uit de foto’s niet worden opgemaakt dat deze als meer dan normale gebruiksschade moeten worden beschouwd.
13. Gelet op het voorgaande is eiser niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. Dat een hoger percentage van het door DRZ vastgestelde schadebedrag in aanmerking moet worden genomen dan DRZ heeft gedaan, is gesteld noch gebleken.
14. Eiser heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen.
15. Verweerder heeft dan ook terecht niet meer dan € 2.242 als schade in aanmerking genomen.
Belastingrente
16. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
Immateriële schade
(…)
Proceskosten
(…)
[1] ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.. 3.3.2.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend; de Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank (behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade, de proceskostenvergoeding in beroep en de vergoeding van het griffierecht), vernietiging van de uitspraak op bezwaar,
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag; en
  • subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.648,
onder dienovereenkomstige vernietiging dan wel vermindering van de rentebeschikking.
Voorts concludeert belanghebbende tot toekenning van een proceskostenvergoeding en het in hoger beroep betaalde griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardecorrectie wegens schade
5.1.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. In dit geval dient belanghebbende aannemelijk te maken dat en in welke mate rekening dient te worden gehouden met een waardevermindering vanwege het schadeverleden van de auto’s. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.2.
De beoordelaar van DRZ heeft, naast normale gebruikssporen, schade tot een bedrag van € 2.742 aangetroffen, en hiervan € 2.242 (82%) in aanmerking genomen. De toekenning/afwijzing van de (vermeende) schade is in het rapport onderzoek waardebepaling per onderdeel toegelicht.
5.3.
De Rechtbank heeft in haar overwegingen 11 tot en met 13 op goede gronden beslist dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de auto sprake is van schade tot een hoger bedrag dan waarmee de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag rekening heeft gehouden, noch dat in afwijking van het onderzoek waardebepaling een percentage van 100% van het door DRZ vastgestelde schadebedrag in aanmerking genomen moet worden. Ook op dit laatste punt rust de bewijslast immers op belanghebbende en die heeft hiertoe slechts verwezen naar het onder 2.3 bedoelde taxatierapport en in aanvulling daarop met behulp van een tweetal (overigens onduidelijke) foto’s gesteld dat de taxateur geen rekening heeft gehouden met “de koplampen, die waren compleet gezandstraald” en “bekleding achterklep, echt volop beschadigd”. Verder heeft belanghebbende verwezen naar beleid dat in de branche zou zijn ontwikkeld ter onderkenning van “het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade”, daarmee doelend op diverse innameprotocollen van leasemaatschappijen en verhuurbedrijven die worden gehanteerd bij de inname van auto’s. De Inspecteur heeft de schade gemotiveerd betwist en voorts gemotiveerd bestreden dat het beleid van de Belastingdienst is om enig protocol van leasemaatschappijen en/of verhuurbedrijven als leidraad te hanteren voor het bepalen van normale slijtage en gebruikssporen.
5.4.
De enkele verwijzing naar het taxatierapport en de daarbij behorende foto’s, alsmede de onduidelijke foto’s in het hoger beroepschrift ten aanzien van de koplampen en de bekleding van de achterklep vormen naar het oordeel van het Hof onvoldoende bewijs. Voor die laatste foto’s geldt eens te meer dat, zo de gestelde beschadigingen op die foto’s al zichtbaar zijn, daaruit geenszins blijkt dat de door belanghebbende gestelde (omvangrijke) schade meer zou inhouden dan normale gebruikssporen. Belanghebbende heeft voorts, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst in het algemeen, dan wel de Inspecteur in het bijzonder, een beleid voert met betrekking tot de hantering van voormelde innameprotocollen. Belanghebbende voldoet dan ook niet aan de op hem rustende bewijslast. Op dit punt is het hoger beroep ongegrond.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
5.5.
De taxateur van belanghebbende is in het onder 2.3 bedoelde taxatierapport voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat (€ 15.300) uitgegaan van marktonderzoek naar referentievoertuigen. Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op die wijze bepaald moet worden in plaats van aan de hand van koerslijsten en verwijst daarvoor naar de artikelen 3.2 tot en met 3.4 van de Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling Wet Bpm.
5.6.
In het taxatierapport is geen informatie opgenomen om de gehanteerde handelsmarge (35%) te onderbouwen en worden bovendien uitsluitend vraagprijzen vermeld. Naar het oordeel van het Hof zijn die niet op een lijn te stellen met inkoopprijzen in de handel. Voorts komt de van de vraagprijzen afgetrokken handelsmarge van 35% het Hof hoog voor, zeker nu daarvoor geen enkele onderbouwing is gegeven. Daar komt nog bij dat ten aanzien van de in het taxatierapport vermelde referentievoertuigen op geen enkele wijze inzicht is gegeven in de vergelijkbaarheid van deze referentievoertuigen. De enkele aanlevering van een uitdraai van de website [website] waarop deze referentievoertuigen met bijbehorende vraagprijzen vermeld staan, kan, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet dit inzicht verschaffen. Voorts heeft de Inspecteur in eerste aanleg onbetwist, en in hoger beroep herhaald, gesteld dat ten aanzien van in ieder geval vier van de door de taxateur opgevoerde referentievoertuigen sprake is van een significant afwijkend vermogen en dat de kilometerstanden afwijken. Overigens geldt dat ook DRZ heeft getracht aan de hand van de door belanghebbende voorgestane methode de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat te bepalen, maar slechts een tweetal vergelijkbare voertuigen heeft kunnen vinden, waardoor niet alleen niet wordt voldaan aan de voorwaarden die aan deze methode worden gesteld (drie tot vijf referentievoertuigen), maar waarbij ook nog eens geldt dat de aan de hand daarvan te bepalen handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat hoger uitkwam dan die op basis van de uiteindelijk door DRZ gehanteerde koerslijst XRay Marge. Gelet op deze vaststellingen is het door de taxateur opgevoerde marktonderzoek niet bruikbaar ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde.
5.7.
Bij de bepaling van de naheffingsaanslag is derhalve terecht uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 19.870. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Conclusie naheffingsaanslag
5.8.
Gelet op wat hiervoor uiteen is gezet, bestaat geen reden voor een vermindering van de naheffingsaanslag.
Belastingrente
5.9.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier
E.J. Nederveen. De beslissing is op 9 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.